Vader en moeder
Marnix Gijsen
.
Ik wil de komende tijd wat meer aandacht besteden aan Vlaamse dichters. Aan de ene kant omdat het Vlaams taalgebied vele zeer goede dichters heeft voortgebracht die (wellicht) in Nederland wat minder bekend zijn en aan de andere kant speciaal voor mijn Vlaamse lezers.
Vandaag twee gedichten van Marnix Gijsen. Ooit bezat ik het verzameld werk van Marnix Gijsen. Hoewel ik getracht heb het te lezen vond ik (vooral) zijn proza erg taai. Ongetwijfeld kwam dat deels omdat de taal van Marnix Gijsen (1899-1984) nogal zwaar is en formeel. In zijn poëzie vind ik dat al veel beter leesbaar. Hoewel wat ouderwets zijn de gedichten over zijn vader en moeder zeer de moeite waard.
.
Mijn vadertje
.
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid.
Hij had den zwaren last op zich geladen,
een eerlijk man te zijn
in woord en daad.
Dat is het schone, dwaze kwaad
waar, na ons Here Jezus Christus,
de sterkste man aan ondergaat.
Zijn oog was rustigblauw; een verre zee.
Zijn woord van blijheid soms plotse fusee
in stalen nacht.
Hij lachte rood en zoende onverwacht
mijn dwaze haren en mijn jong gedacht.
De hoge schepen die de Schelde droeg,
hij wist hun laden vast en schoon te sturen.
Hij had hun namen lief,
om mee te spelen – als een kind naïef;
Karatchi, Pantos, Calcutta,
lijk schoon koralen.
Hij wist de haven; heimwee en verdriet,
bij vroegen morgenmist
en in den avond onder luid en rauw sirenenlied.
Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind.
Hij kende bomen lijk wij mensen kennen.
Hij wist de winden en den oogst,
en wou mijn hand aan ‘t ruw bedrijf des jagers wennen.
Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid.
Hij had de goede liefde tot de still’en ware dingen.
Onder de schaduw van een dorpse kerk
ligt zijn sobere zerk.
Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt.
Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet.
.
Ik wil den lof van mijne dode moeder zingen
.
Ik wil den lof van mijne dode moeder zingen.
Zij was geen heilige vrouw, zij was een vrouw,
met al haar deugden, zwakten en aarzelingen,
vaak onberekenbaar doch steeds zich zelf getrouw.
Een werkslaaf en een slavendrijver heel haar leven,
die nooit kon vragen – altijd bereid te geven –
hard voor zich zelf en die van anderen verwachtte
dat z’even taai en dapper zouden zijn in daden en gedachten.
Een vrouw vol donker vuur en kracht, vol vlugge, vinnige spot,
misprijzend voor de vrouwen, opkijkend naar den man,
noch duldzaam noch gelaten, steeds meester van haar lot,
die dronk, van haar beperkt bestaan, het onderst uit de kan.
Trots op haar zonen maar te trots om toe te geven
dat zij haar naam glorie en luister hadden bijgezet.
Dat hoorde zo, zij zou het nooit vergeven
hebben, ware het niet zo geweest, want d’ijzeren wet
van haar geweten was arbeid en ambitie. Bij dagen
was zij stug en bot, dan weer een ruisende fontein
van dartle woorden, scherp’herinneringen, bij vlagen
licht ontroerbaar, lijk een kind dat niet redelijk kan zijn.
Bijna een eeuw heeft het geduurd vooreer zij weigerig ontdekte
dat haar broos lichaam niet meer luisterde naar haar stalen wil,
tot zij doodmoe de wereld losliet en haar povere leden strekte.
Zo werd het grote vuur dat ze geweest was, op een gure
winteravond, eindlijk kil.
.
Geplaatst op 16 juli 2014, in Favoriete dichters, Vlaamse dichters en getagd als 1899, 1984, België, dichter, gedicht, gedichten, Ik wil den lof van mijne dode moeder zingen, Marnix Gijsen, Mijn vadertje, poëzie, Vlaams dichter, Vlaanderen, Vlamingen. Markeer de permalink als favoriet. 1 reactie.





Bedankt voor die aandacht. Wat dat proza betreft: m.i. is het boek van Joachim van Babylon zijn meesterwerk. Ik hou van die roman, en van de wijsheid die erin verscholen ligt!