Site-archief
Dichter van de maand december
M. Vasalis
.
In de fijne bundel ‘Apollo’s reis door Nederland’ uit 1956 waar ik eerder deze week al over schreef, staat een mooi gedicht van Margaretha (Kiekie) Droogleever Fortuyn-Leenmans of zoals de meeste mensen haar kennen M. Vasalis, met als titel ‘Afsluitdijk’. Omdat zij in december mijn dichter van de maand is was het makkelijk kiezen dit keer.
Oorspronkelijk verschenen in ‘Parken en woestijnen’ uit 1940.
.
Afsluitdijk
.
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
.
Apollo’s reis door Nederland
Een verzameling geografische gedichten
.
In 1956 verscheen bij Nijgh & Van Ditmar in de Nimmer Dralend Reeks (nummer 56) ‘Apollo’s reis door Nederland’ een verzameling geografische gedichten samengevoegd door Laurens van der Waals. Gedichten over plaatsen, forten, duinen, sloten, weiden, molens, rivieren en dorpen. Door dichters als Aafjes, Achterberg en Marsman maar ook Jan Walch, E. den Tex en J. Jac Thomson. Ruim 140 pagina’s gedichten en poëzie over Nederland in al haar facetten.
Ook over het deel van Den haag waar ik woon staat een gedicht in de bundel, daarom mijn keuze voor dit gedicht van J.C. Bloem.
.
Scheveningen: mistige wintermiddag
.
Doodstille decemberdag,
Nevel en stilte overal.
Geen enkel geluid maakt gewag
Van een wereld van schijn en schal.
Landwaarts is het kil, maar de kust
Is zoel als een najaarsnoen,
Betogen door een rust
Als van een eeuwig seizoen.
Na de ijdele praal van feest
Schijnt het wanstaltig vertoon
Van bouwsels en plompen geest
Verheven en bijna schoon.
De zwarte brug in de zee
Reikt naar den wolkenden gloor
Van een zon, die niet blonk, en verglee’
In den zilveren mist teloor.
Wat vissers langs ‘t eenzaam strand,
En kindren, spelend op straat —
En de golven, spoelend aan land,
Het geruis, dat hen nooit verlaat.
O meisje, o jonge bruid,
Uw lippen zijn warm en rood,
Het leven dat niemand stuit,
Bloeit eens uit uw wachtenden schoot,
Gij lacht, en uw stap klinkt luid —
Maar het eind van dit al is de dood.
.





