Site-archief

Poëzie op grafstenen

O en voorgoed voorbij

.

In mijn boekenkast kwam ik het prachtige boek ‘O en voorgoed voorbij’ langs graven van Nederlandse schrijvers weer eens tegen. Samengesteld door Onno Blom en Werry Crone uit 2012. Wat me opviel is dat verschillende schrijvers en dichters op hun grafsteen (delen van) een gedicht hebben laten aanbrengen (of hun nabestaanden). In dit boek staan chronologisch in de tijd de graven van beroemde schrijvers en dichters beschreven. Van Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) tot Harry Mulish (1927 – 2010).

Het boek is mede mogelijk gemaakt door het Fonds Perzik van Onsterfelijkheid, genoemd naar de roman van Jan Wolkers, dat in 2008 is ingesteld tot behoud, herstel en instandhouding van graven en grafmonumenten van Nederlandse schrijvers.

Maar terug naar de grafstenen. Op de grafsteen van Simon Vestdijk (1898-1971) staan bijvoorbeeld twee regels uit ‘Mnemosyne in de bergen’ in lood aangebracht:

.

’t Antwoord op elk raadsel in de tijd,

D’eendre oplossing: vergank’lijkheid.

.

Op de grafsteen van Gerrit Achterberg (1905-1962) staan de regels:

.

Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf.

De namen afgelegd, die hij verwierf.

Behoudens deze steen, waarop geschreven:

de dichter van het vers, dat niet bedierf.

.

Op de grafsteen van Albert Verwey (1865-1937) is een heel gedicht aangebracht:

.

Wanneer ik stierf en zij die mij beminden
Rondom mijn baar staan en de een d’andre vraagt:
Wat had ge lief in hem: zijn menslijkheid,

Zijn dichterlijke gaaf, zijn trouw aan vrinden,
De zachtheid van een kracht die draagt en schraagt,
Of de onafhanklijkheid van zijn beleid, –

Dan hoop ik dat een zeggen zal: wij weten
Dat hij als mens, dichter en vriend, als kracht
En leider ’t zijne deed, maar nu de spil

Van ’t denken stilstaat en in zelfvergeten
Zijn mond zich sloot, zien wij zijn sterkste macht:
Een op de onsterflijkheid gerichte wil.

.

Het mooiste verhaal vind ik nog wel dat over het graf van Gerard Reve (1923-2006). Ik kwam het tegen toen ik zocht naar het gedicht Credo dat op zijn graf stond. In Machelen werd in april 2011 aan de Leie (tegenover het cultureel centrum) een muur onthuld met daarop het gedicht ‘Credo’ van Gerard Reve. Enkele weken later bleek er een fout in de tekst te zitten: in de regel ‘er rest mij niets dan duisternis en Dood’ stond het woord ‘anders’ achter ‘niets’. Joop Schafthuizen, de partner van Gerard Reve, stelde voor het verkeerde woord door te strepen; dat deed Reve in zijn manuscripten ook. Uiteindelijk werd besloten de steen door een nieuwe te vervangen met daarop de juiste tekst.

.

Credo

.

Niets te verwachten, niets te hopen:
er rest mij niets dan duisternis en Dood.
Ik zie het, maar ik wankel niet: wie Gij ook zijt,
U heb ik lief, met heel mijn hart, met al mijn Bloed.

.

Dodenmars voor Rotterdam

Clara Eggink

.

Op 4 mei, de dag dat we alle Nederlandse oorlogsslachtoffers herdenken (omgekomenen sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en in de verschillende oorlogen nadien), wil ik stilstaan bij een dramatische gebeurtenis aan het begin van de tweede wereldoorlog waarbij tussen de 650 en 900 mensen omkwamen en meer dan 80.000 mensen dakloos werden; het bombardement op Rotterdam van 14 mei 1940.

De Duitsers wilde de capitulatie versnellen door Rotterdam te bombarderen. In de vroege middag van die 14e mei bestookte de Duitsers Rotterdam drie kwartier lang met een bommentapijt en veranderde de binnenstad daarmee in een vuurzee. Deze aangrijpende en schokkende gebeurtenis beschrijft dichter Clara Eggink (1906 – 1991) in haar gedicht ‘Dodenmars voor Rotterdam’, opgedragen aan Gerard Zalsman. En hoewel er dood heerst in dit gedicht en vernietiging steeds aanwezig is, spreekt zij in de derde strofe het vertrouwen uit in het herstel en de wederopbouw van de stad. In die zin had Clara Eggink een voorspellende stem.

Het gedicht van Eggink werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift ‘De Stem’ in 1940 en was getiteld ‘Doodenmarsch’ en had toen als opdracht ‘Aan G.Z.’. De Stem, een literair-cultureel tijdschrift verscheen tussen 1921 en 1941.

.

Doodenmarsch

Aan G.Z.

Ik waag mij haast niet in die straat
Waar gloeiend puin in ’t donker staat.
De wind loeit om een bouwvaltop,
Een schelle vlam schiet suizend op
Belichtend, als in spotternij,
De resten van wat huisgerei.
Hier vond wie daaglijks nam en gaf
Een ruw en eindloos massagraf.
Het werk van hersens, hand en lust
Is even grondig uitgebluscht.
.
Ik wend mij naar den havenkant.
De schepen liggen leeggebrand,
Het water, d’eeuwenoude baan,
Voert bloed en roet naar d’oceaan.
Daar staat de dood nog op de brug
Een zwarte schaduw, recht van rug.
Och broeders, hij bleef ongedeerd
Terwijl uw schim hier langs marcheert.
Links, rechts…
.
Maar als die stad weer is herbouwd
Van staal en glas en steen en hout,
Die kleine wereld is hersteld,
Bolwerk van koopwaar, zee en geld.
Als er gewerkt weer wordt op de asch
Van wie voor kort nog werkend was –
Dan zullen nog bij nieuwe maan
Uw schimmen door de straten gaan.
Links, rechts…
.
.