Site-archief
Pers
Anna de Noailles
.
In Le Havre was ik in een vrij grote boekwinkel en daar hadden ze maar liefst twee boekenkasten vol poëzie. Opvallend veel bundels van oude dode dichters stonden er in de kast, Rimbaud, Baudelaire, Verlaine maar ook veel oude dode vertaalde dichters als Goethe en Shakespeare. Alsof er geen moderne Franse poëzie zou bestaan. gelukkig was er naast al dat klassieke werk ook moderne poëzie te vinden maar de nadruk lag toch op de klassiekers.
In een bundeltje ‘100 poèmes pour les amoureux des chats’ las ik een gedicht van Anna de Noailles (1876-1933) opnieuw een oude dode dichter. Deze Franse schrijfster en dichter werd geboren als Anna Élisabeth Bibesco prinses de Brancovan en werd door haar huwelijk comtesse de Noailles. Ze was als salonhoudster een bekende verschijning in de Parijse beau monde van het fin de siècle.
Haar salon was lange tijd uitermate populair bij de culturele en artistieke elite uit haar tijd en werd bezocht werd door vooraanstaande tijdgenoten als Sarah Bernhardt, Paul Claudel, Colette, André Gide, Paul Valéry, Jean Cocteau en Marcel Proust, met welke laatste ze ook nauw bevriend was. Diverse kunstschilders vereeuwigden Anna op doek, waaronder Antonio de la Gandara, Kees van Dongen, Jacques-Émile Blanche en Philip de Laszlo. Beeldhouwer Auguste Rodin maakte een buste van haar, waarvan het kleimodel zich momenteel bevindt in het Musée Rodin te Parijs en de afgewerkte versie in het Metropolitan Museum of Art te New York.
Anna de Noailles kreeg in 1910 de literatuurprijs van de Académie Française en werd in 1921 opgenomen in het Franse Legioen van Eer. Ze debuteerde in 1901 met haar dichtbundel ‘Le Cœur innombrable’, waarin ze de aanbidding van de natuur centraal stelt, welke ze zag als een onuitputtelijke bron van genot. Haar levensfilosofie was gebaseerd op een zinnelijk hedonisme: ze geeft zich volledig over aan haar hartstochten, slechts getemperd door het besef dat de jeugd niet eeuwig duurt en de dood onvermijdelijk is. Met haar eerste bundel werd Noailles op grond van haar breedvoerige beeldspraak en ritmische strofen wel beschouwd als de laatste Franse dichteres van de romantiek.
Van deze grote dame is dus een klein gedicht over een poes opgenomen in het bundeltje. Het gedicht ‘Chatte persane’ verscheen oorspronkelijk in de bundel ‘Derniers Vers et poèmes d’enfance’ uit 1934. De vertaling is van mij.
.
Perzische kat
.
De slaapkamer, waar de eentonige zomer
het goud van zijn heerlijkheid beperkt,
in een bries warme rillingen
graaft de Argentijnse schrikgodin naar
de kat met de duivelse ogen, die
sluw en lang, komt drinken uit
de vaas met anemonen.
.
Al draagt een aap
Jacob Cats
.
De Nederlandse taal zit vol uitdrukkingen die we voor vanzelfsprekend aannemen, maar waar we eigenlijk maar zelden bij stilstaan waar ze vandaan komen. Veel spreekwoorden en gezegdes daar weten we wel min of meer van wat ze betekenen en waar ze vandaan komen. Zo komen uitdrukkingen als ‘het over een andere boeg gooien’ en ‘kielhalen’ overduidelijk uit de scheepvaart.
Dat er ook vaste zinsconstructies en uitdrukkingen uit de poëzie komen is vaak minder bekend. Zo wist ik bijvoorbeeld niet dat de uitdrukking ‘Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding’ komt uit een gedicht van Jacob Cats (1577 – 1660). Jacob Cats was een Nederlands dichter, jurist en politicus. Hij is ook bekend als Vader Cats, vanwege zijn veelal didactische gedichten. Ook een uitdrukking als ‘Kinderen zijn hinderen’ komt uit een van zijn gedichten. Hoogstaande dichtkunst maakte hij niet, eerder volkskunst. Zijn moralistische lessen verpakte hij in toegankelijke taal en rijm. Hij was behalve bij de culturele elite populair in brede lagen van de bevolking.
Maar de aap en de gouden ring komt dus ook uit een van zijn gedichten, die onder andere in ‘Alle de wercken’ uit 1655 verscheen.
.
Al draagt de aap een gouden ring
zo is het toch een lelijk ding
Al heeft de sim een gouden rok,
Zo is ‘et toch maar enkel jok;
Want schoon zij met een grote pracht,
Wordt deftig in het spel gebracht,
En dat ze voor de eerste maal
Komt prachtig treden op de zaal,
Komt wonder moedig aan de dag:
Zij is een aap, gelijk ze plach’;
Want eer men nog de rolle sluit,
Zo kijken hare grillen uit,
Want zijde, goud, fluweel, satijn,
En geven niet als enkel schijn.
De vors die huppelt naar de poel,
Al zat hij op een gouden stoel.
.