Site-archief

Ezelsoren

Berijmde bokkesprongen

.

In 1962 verscheen bij Wereldbibliotheek -Vereniging een bundel van M. Mok. Een bundeltje met kolderrijmen of light verse zouden we tegenwoordig zeggen. Maurits Mok (1907-1989) was schrijver, dichter, literatuurcriticus en vertaler. Als correspondent op een handelskantoor (waar vind je dit soort banen nog?) schreef en publiceerde hij gedichten in het Katholieke tijdschrift De Gemeenschap. In 1934 debuteerde hij met de roman ‘Badseizoen’. Door zijn Joodse afkomst veranderde hij zijn naam van Mozes Mok naar Maurits Mok en in de tweede wereldoorlog publiceerde hij onder pseudoniemen als Hector/Hendrik Mantinga, Victor Langeweg en Jan Luyken jr.

Maurits Mok was in de jaren dertig en veertig een van de weinige auteurs die verhalende, epische, gedichten schreven. Hij zag in deze dichtvorm een mogelijkheid om strijdbaarheid uit te drukken, maar moest later wel erkennen, dat deze dichtwijze vatbaar was voor gemeenplaatsen en rijmdwang. In zijn latere gedichten vond Mok een korte en betere vorm om zijn gedachten uit te drukken. Het thema van de menselijke vergankelijkheid valt in zijn poëzie samen met het lot van het joodse volk.

Mok ontving verschillende literaire prijzen. In 1957 de Herman Gorterprijs en de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam voor ‘Stormen en Stilten’ uit 1956, de prijs van de stichting Kunstenaarsverzet in 1958, de Henriëtte Roland Holst-prijs in 1962 en de Marianne Philipsprijs in 1968.

In 1962 verscheen dus ‘berijmde bokkesprongen’ waarover J. A, Blokker in zijn inleiding onder andere schrijft: “Ik hoop dat bij Mok de victorie begint. Ik hoop dat er een dag komt waarop de gehele Nederlandse dichtersbent op een avond – in de avondzon – een sober balcon betreedt en zich afvraagt: “Waarom ben ik geen kip of haan, / dan had ik bonte veren aan…” Want dat vraagt men zich te weinig af in dit land.”  Blokker refereert hiermee aan het gedicht  ‘een dichter’ waarin Mok pleit voor meer verbeelding (iets wat we in deze tijd ook goed zouden kunnen gebruiken).

Ik koos voor het gedicht ‘de ezelsoren’ waarin de verbeelding de vrije ruimte krijgt.

.

de ezelsoren

.

er waren eens twee ezelsoren,

die hadden hun oriëntatie verloren.

.

Hoorden zij thuis in een schrift of een boek,

of raakten zij van een schedel zoek?

.

Na vier uren hoor en wederhoor

keek elk de ander diep in het oor.

.

De ene sprak tot zijn metgezel:

“Jij bent van zuiver ezelsvel!”

.

En daarop sprak het stukje dier:

“Jij bent van omgekruld papier!”

.

Hetgeen tot zodanige vijandschap leidde,

dat hier op slag hun wegen scheidden.

.

Nieuwe Waterweg

Ab van Oosten

.

Ik kocht de bundel ‘Palet, eenvoudige poëzie uit deze eeuw’ verzameld door A.C. Bosch uit 1970. Deze eeuw is dus de 20ste eeuw die in 1970 nog een stukje te gaan had, maar soit. A.C. Bosch was leraar aan het Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden dus die zal geweten hebben welke keuze hij moest maken.

Naast een naam en adres staat voorin geschreven met pen: Be careful books are your friends! Waarom je daarvoor voorzichtig mee moet zijn is me een raadsel maar altijd leuk een handgeschreven toevoeging aan een bundel. In deze bundel veel bekende maar ook veel onbekende of niet meer bekende dichters. In de inleiding lees ik: “Alweer een bloemlezing dus? Zo men wil: ja. Dit werkje verschilt echter in één – naar de samensteller meent essentieel- opzicht van zijn voorgangers. Het is geschreven voor “ongeschoolde” lezers, waarbij in de eerste plaats is gedacht aan de leerlingen uit de laagste drie klasse van onze middelbare scholen.” Kom daar nog maar eens om tegenwoordig.

Het criterium dat de samensteller aanhield was dat van eenvoud en begrijpelijkheid. Ook schrijft de samensteller dat ‘de volgorde waarin de gedichten zijn afgedrukt zo is gekozen, dat een geleidelijke opklimming in ‘moeilijkheid’ is bereikt’. Het gedicht dat ik heb gekozen is van A.J.D. van Oosten (1898 – 1969) dichter, prozaïst, galeriehouder en journalist. Redactiesecretaris van ‘De Gemeenschap’ (1934 – 1939). Het gedicht is getiteld ‘Nieuwe Waterweg’.

Ik koos voor dit gedicht omdat de Nieuwe Waterweg het laatste stuk is van de verbinding van Rotterdam met zee, dat in 1872 in gebruik werd genomen, en dus dit jaar 150 jaar bestaat. Een tweede reden is dat in Maassluis (gelegen aan een deel van de Nieuwe Waterweg, namelijk het Scheur) dit 150 jarig bestaan groots gevierd gaat worden en, in het gedicht, genoemd wordt.

.

Nieuwe Waterweg

.

Rookpluim en vlag wapperen vóór de boot,

het dode tij staat breed tussen de pieren;

hier lijkt het land nog onbevolkt en groot

als overal bij monden van rivieren;

.

er is geweldig licht ter zuidwest-kim

daar liggen Rozenburg, den Briel, Rockanje;

links strekt zich Holland in een verre schim,

de hoge torens duiken onder regenfranje;

.

de vaart volgt scherp de wenk van bocht en baak,

de scherpe boeg bijt grimmig door de golven;

men raakt hier kalm-aan zeker van zijn zaak,

geen zeemansgraf is ooit hier nog gedolven;

.

Maassluis glijdt nader: een verdroomde stad,

Oudhollands elegant, proper en deftig;

dan wisselt het toneel; de oevers worden plat,

smaller de stroom, de middag luid en heftig.

.

Ophelia

Jan Vercammen

.

De Vlaamse dichter en jeugdboekenschrijver Jan Vercammen (1906 – 1984) is zo’n dichter die redelijk snel uit het collectief geheugen van mensen aan het verdwijnen is. In Nederland was zijn dichterschap al weinig bekend maar ook in Vlaanderen nemen nieuwe namen zijn plaats in, in het literaire landschap. Daarom past zijn dichterschap prima in de categorie (bijna) vergeten dichters.

Jan Vercammens dichtdebuut was de bundel Eksode, uit 1929. Vanaf zijn De parelvisscher‘ uit 1946 wordt zijn werk religieus-humanistisch genoemd, met de liefde en de dood als belangrijke thema’s, daarvoor had zijn poëzie eerder een katholiek karakter. Zijn werk werd vertaald in het Frans, Duits, Italiaans, Spaans en Russisch, meerdere gedichten werden op muziek gezet. Daarnaast schreef hij ook jeugdverhalen en kinderpoëzie.

Jan Vercammen was redactiesecretaris van ‘De Tijdstroom’ (1931-1935), redacteur van ‘De Gemeenschap’ (1935-1941) en ‘De Schakel’ (1936-1940). Hij was lid van de Raad van Beheer van de Kultuurraad voor Vlaanderen (1959-1976), erevoorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.

Uit ‘Verzamelde gedichten’ uit 1976 het gedicht ‘Ophelia’, (de geliefde van Hamlet die verdronk) uit Hamlet van Shakespeare.

.

Ophelia

.

Ophelia, wit licht diep in het water

en de verukkelijke wonde van uw mond.

Uw duistre woorden werden dierbaar later

wanneer ik plotseling hun zin verstond.

.

Gij ziet het licht niet, want uw open ogen

zijn afgesloten met de schaduw van de dood,

o duisternis in hun verzonken bogen.

Ik was het leven dat gij duizelig ontvloodt.

.

De tijd beweegt zich traag als vinnen

van zilvervissen en ontstellend bloot.

Ophelia, nog moet ik u beminnen,

wit licht, verlokking tot de dood.

.

Dichter in het verzet

Louis de Bourbon

.

Louis Jean Henri Charles Adelberth de Bourbon (1908 – 1975) was een bijzonder mens, dichter en prozaschrijver.  Hij was een achterkleinzoon van de in 1845 te Delft overleden Franse troonpretendent Karl Wilhelm Naundorff, wiens nazaten – ten onrechte, zou later blijken – gerechtigd waren de naam Bourbon te voeren. In 1998 werd middels DNA onderzoek aangetoond dat Naundorff niet verwant was met de familie de Bourbon en dus geen nazaat van Lodewijk XVI.

Louis de Bourbon studeerde in Nijmegen (rechten) en publiceerde vanaf 1932 werk in onder andere in ‘Het Venster’ en later in ‘De Gemeenschap’ waarvan hij ook redacteur werd. Van 1938 tot 1941 was hij burgemeester van Escharen. In 1941 werd hij benoemd tot burgemeester van Oss. Vanwege toenemende onvrede over de maatregelen van de Duitse bezetter nam Bourbon ontslag in 1943. Hij dook onder en ging in het verzet. De Duitse bezetter veroordeelde hem bij verstek ter dood. Daags na de bevrijding van Oss (19 september 1944) werd Bourbon als waarnemend burgemeester van Oss aangewezen. In 1946 trad hij terug en wijdde zich vooral aan de letteren. In de Nederlandse Poëzie Encyclopedie staat in een stukje over jonge katholieke dichters (de jong-katholieke poëten) uit de jaren dertig van de vorige eeuw:

“Een onthutsend groot aantal van hen (van de jong-katholieke poëten) belandde in nationaal-socialistisch vaarwater. Daarom was ik des te opgeluchter toen ik vandaag Louis de Bourbon in het lopende NPE-onderzoek behandelde. Niet alleen een goed dichter, maar ook nog eens een oprecht en dapper mens.”

In totaal publiceerde hij 8 dichtbundels. Uit de bundel ‘In Ballingschap’ uit 1939 het gedicht ‘Sonnet in de Lente’.

.

Sonnet in de Lente

.

Aan Gudrun

De winter is voorbij, het groen is blond
aan alle boomen en de bloesems bloeien,
over de weiden zweven vlinders rond,
die met de eerste voorjaarsbloemen stoeien.
De rog staat hoog en in mijn kleine dorp
neigt de natuur zich naar het nieuwe leven;
de zeug wordt zwaar en wacht haar eerste worp,
en meisjes zingen in de lichte dreven.
Om jouw gezicht speelt nog wat avondzon,
het doet mij denken aan de lentedagen
toen tusschen ons dat vreemde spel begon.
Zoo is het goed, reik mij opnieuw je mond,
laat onze liefde nieuwe bloesems dragen,
want eeuwig als de aarde is ons verbond.
.
LdB
Met dank aan Wikipedia en NPE