Site-archief
De bruid
-
Jan Prins
- .
- Op 2 november tijdens Allerzielen wordt al enige jaren het bijzondere poëzie-evenement Dichter bij de dood georganiseerd. Ik deed al mee als deelnemer en sinds een paar jaar organiseer ik namens poëziestichting Ongehoord! dit mooie evenement mee. Elk jaar adopteren een aantal dichters een van de bekende Nederlandse dichters, schrijvers of kunstenaars die begraven liggen op de begraafplaats Oud Eik en Duinen in Den Haag.
Op de avond van 2 november nemen de dichters plaats langs een, middels fakkels, afgezette route. De bezoekers van de begraafplaats kunnen bij de dichters langs lopen waar ze het gedicht, speciaal voor deze avond geschreven, ten gehore brengen. Ook ik doe dit jaar mee met een gedicht geschreven op een van de dichters die begraven liggen op Oud Eik en Duinen, Jan Prins (1876-1948) pseudoniem van C.L. Schepp. Prins werd geboren in Rotterdam en overleed in Naarden maar ligt dus begraven in Den Haag.
Prins was dichter en vertaler. In 1903 debuteerde hij in het tijdschrift ‘De XXste eeuw’. Zijn eerste poëziebundel ‘Tochten’ verscheen acht jaar later, in 1911. Daarin staat zijn bekendste gedicht, ‘De bruid’. In dit gedicht wordt Nederland (Holland) allegorisch vergeleken met een bruid, waarbij de lentezon de bruidegom is. De laatste twee strofen zijn in de twintigste eeuw aan generaties Nederlanders op school bijgebracht: De bruigom is de lentezon / En Holland is de bruid.
.
- De bruid
- .
- De lucht, over de jonge dag,
- Was helderder dan ooit.
- Iets ongewoon-verblijdends lag
- In weide en veld gestrooid.
- De torenklok zong, wat ze kon,
- De vlaggen staken uit:
- De bruigom was de lentezon
- En Holland was de bruid.
- .
- Ze was des morgens opgestaan,
- Een ranke, frisse meid.
- Ze deed haar gazen sluier aan
- van dunne dauwigheid.
- Ze stak zich van de perenboom
- De bloesem in het haar,
- Die witter dan een winterdroom
- Is, – wonder, wonderbaar.
- .
- Ze deed een gladde gordel om
- Van zilverig allooi,
- Van zuivre waterglans, – wat glom
- Die ronde gordel mooi!
- Toen hechtte ze als een donzen vacht
- Aan haar satijnen kleed
- De schuimrand die de zee haar bracht.
- Toen was de bruid gereed.
- .
- Een ooievaar trad op de deel,
- Gewichtig, met zijn stok.
- De merel was in zwart fluweel,
- De zwaluw kwam in rok.
- Toen keken, daar ’t zó prachtig was
- – En Holland is de bruid, –
- De madeliefjes in het gras
- Haar gouden oogjes uit.
- .
- De bruigom is een edel man,
- De bruid is jong en sterk.
- Daar komen schone kinders van
- En blijdschap bij het werk.
- De bruid, – waar zag men weker leest,
- Een vriendelijker mond, –
- De bruid, – die maakten zeewind meest
- En ruimte zo gezond.
- .
Erasmus
Jan Prins
.
In Rotterdam is men trots op zijn dochters en zonen. Een van hen is de dichter en vertaler Jan Prins (1876-1948) pseudoniem van Christiaan Louis Schepp. Literair-historisch wordt hij gesitueerd in de kring rond het tijdschrift ‘De Beweging’ van Albert Verwey. Het was echter in het tijdschrift ‘De XXe eeuw’ dat Prins in 1903 als dichter debuteerde. Jan Prins vertaalde onder meer de fabels van Jean de La Fontaine maar ook toneelstukken van Racine en Molière en klassieke teksten vertalen, waaronder Plato’s ‘Timaeus’ (1937).
In de bundel ‘De stad waar men is kind geweest’ uit 1946 heeft Prins een gedicht geschreven over het oudste bronzen beeld van Nederland (1622). Het beeld heeft een onrustige geschiedenis achter de rug, zo werd het verschillende keren verplaatst (onder andere door de aanleg van de metro in Rotterdam in 1963) toen het van de Coolsingel naar het Grotekerkplein voor de Grote of Sint-Laurenskerk verhuisde.
.
Erasmus
.
Wij staan in de nabijheid van dat hart
Van ’t oude Rotterdam: De Groote Markt.
.
De huizen in het rond, onder hun daken,
Staan dagen en staan jaren door te maken,
Ontkomen met hun stilte aan het rumoer,
Dat tot hem komt van de bestrate vloer.
Zij schijnen aan het leven zelf ontvlucht
Binnen de ronding van de wolkenlucht.
.
Erasmus is nog altijd niet gekomen
Tot aan den laatsten regel van zijn blad.
Hij heeft v het goed onder zijne olmenboomen.
Hij voelt zich thuis in deze binnenstad.
.
Hij ziet fruit, de groenten en de bloemen
Van de verkoopers tot de koopers gaan.
Hij kan u een voor een de namen noemen
Van wie daar in hun kraam te venten staan.
.
De kinders, die naar school gaan, kent hij allen.
Hij kent de menschen van de paardetrem.
Hij wacht, hoe de uren uit den toren vallen
Van de Sint Laurens met haar diepe stem.
.
Hij waakt over de wat te late lieden
die nog bij nacht voorbij gaan op het plein,
hij waakt dat hun geen onheil zal geschieden
mochten zij een ietsje onder de invloed zijn.
.
Op al wat rijdt houdt hij het oog geslagen,
op hand- en hondenkar, en bovenal
op de droefgeestig trage sleperswagen,
vanwaar die komt, waarheen die wenden zal.
.
De paarden slaan hun uitgesleten hoeven
in stugge ijver op de stenen neer
De sleper die zijn pruimpje zit te proeven,
hoog op de bok, schommelt daar heen en weer.
.
Zo kijkt hij naar het Steiger, naar het Hang,
en naar het oude Huis van Duizend Vrezen.
Hij denkt waar hij getuige van moest wezen
destijds: hij denkt aan veel, de dag is lang.
.
Dan ziet hij, met hare opgeschorte rokken,
een dienstmeid bezig met de glazenspuit.
Hij ziet een meeuwenvlaag rondom zich vlokken
en daar beneden op een platte schuit
ziet hij twee mannen diep gebogen staan,
die met hun baggernetten modder scheppen.
.
Dan, om de hoek, begint een klok te kleppen.
Erasmus weet het al de Beurs gaat aan.
.
De eer
Agnita Feis
.
Agnita Feis (1881-1944) was een experimenteel dichter, schrijfster, vertaler en beeldend kunstenares. Feis was autodidact. Omstreeks 1903 leerde ze de eveneens autodidactische beeldend kunstenaar Theo van Doesburg kennen. Waarschijnlijk zette zij hem aan gedichten te schrijven, want in september 1904 schreef hij enkele gedichten in zijn dagboek opgedragen aan haar. Vanaf 1913 publiceerde ze als A.H. Feis regelmatig in het tijdschrift ‘Eenheid’.
Eind 1915 verscheen Feis’ dichtbundel ‘Oorlog’. Verzen in staccato in eigen beheer in een oplage van 200 exemplaren waar Theo van Doesburg de omslag van ontwierp. Hiermee was ze de eerste Nederlandse dichter die een experimentele dichtbundel schreef over de Eerste wereldoorlog. Uit deze bundel komt het gedicht ‘De eer’.
.
De eer
.
t Is een
kanon.
‘t Is een
geweer….
Men schiet.
Men moordt:
Maar ‘t is
voor d’eer!
Men steekt
elkaar
een mes
in ‘t hart,
En zie
zoo’n daad
is wit,
niet zwart.
Want ‘t is
voor d’eer!
Men steelt.
Men brandt.
En zie
‘t is goed,
want ‘t is
voor ‘t land!
Vervloekt
die eer!
Vervloekt
dat land!
Vervloekt
de mensch!
Vervloekt
de hand,
die grijpt
naar ‘t zwaard,
die grijpt
naar d’eer,
die grijpt
in bloed.
Steeds meer.
Steeds weer.
Weg met
die eer!
Z’is voos!
Z’is rot!
Wat maakt
zij van
den mensch?
Een zot!
.
Film en poëzie
Anton van Duinkerken
.
Naar aanleiding van mijn bericht over het gedicht van Simon Vestdijk dat hij schreef over Charlie Chaplin kreeg ik van dichter en Meander columnist Hans Franse een tip over ‘Charlie verliefd’ een gedicht van Anton van Duinkerken (1903-1968) dat hij schreef naar aanleiding van een scene uit ‘Gold Rush’ een Charlie Chaplinfilm uit 1925. In deze scene wacht Chaplin als goudzoeker tevergeefs op zijn afspraak. Terwijl hij wacht laat hij de broodjes op zijn bord dansen.
Anton van Duinkerken (pseudoniem van Willem Asselbergs) schreef dit gedicht dat in zijn bundel ‘Lyrisch labyrinth’ uit 1930 zou verschijnen. Films hebben soms een gedicht of een groot episch vers als uitgangspunt en op een andere manier wordt in films graag en vaak gebruik gemaakt van poëzie (zie onder de categorieën Films gebaseerd op poëzie en Poëzie en film). Het komt minder vaak voor dat een film inspireert tot een gedicht. ‘Charlie verliefd’ is een oud maar fraai voorbeeld van hoe een gedicht kan bijdragen aan het (na)genieten van een film.
.
Charlie verliefd
De dans der broodjes.
Rood en blauw
Anton van Duinkerken
.
Sinds ik met enige regelmaat in Bergen op Zoom ben is me al een aantal keren het bronzen beeld van Anton van Duinkerken (1903-1968) opgevallen dat daar op de Grote Markt voor het stadhuis staat. Van Duinkerken (pseudoniem van Willem Asselbergs) was dichter, essayist, hoogleraar, redenaar en literatuurhistoricus.
Van Duinkerkens debuteerde in 1927 met de bundel ‘Onder Gods ogen’ waarna hij tot aan zijn dood door bleef schrijven en publiceren. De poëzie van van Duinkerken heeft een traditionele vorm, een soms vertellende, soms betogende, altijd inhoudelijk gedachtenrijke zo niet overladen stijl, met daaronder een sterke, warme, soms wat melancholische gevoelstoon. Zijn proza, dikwijls essayistisch van aard, kenmerkt zich door een krachtige retorische stijl, een zekere breedvoerigheid en buitengewone eruditie.
Tijdens zijn leven kreeg van Duinkerken meerdere literaire prijzen, zo ontving hij de C. W. van der Hoogtprijs in 1933, de Constantijn Huygensprijs in 1960 en de P.C. Hooft-prijs in 1966.
In de bundel ‘In Liefde Bloeyende’ De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in 100 en enige gedichten, samengesteld door Gerrit Komrij, uit 1998, is een gedicht van Van Duinkerken opgenomen over Rood en Zwart dat volgens Komrij gaat over blauw (“Het is duidelijk, dit gedicht over rood is een gedicht over blauw”). De redenering van Komrij is zeer de moeite waard. Zo stelt hij “Vergis u niet als een dichter u voorliegt dat hij van rood houdt. Als hij over rood zingt bedoelt hij blauw. Als hij ons de hemel ontvouwt bedoelt hij de hel.” en “Dichters hebben het bijna altijd over Het Een als ze het over Het Ander hebben. Ze doen alsof.”
Met deze woorden lees je zo’n gedicht ineens heel anders.
.
Ik houd van het rood wat Van Deyssel
Weleer van het poroza hield.
’t Zij het rood van een bloedbad te Rijssel
Of een krootmarkt in Baconsfield.
.
Ik houd van het rood van de kroegwijn
En ’t rood van een gloeiende haard;
Geen rood kan mij ooit rood genoeg zijn
In een bruine pater zijn baard.
.
Het rood op een roodhuid, die dood is,
En de kieuw van de kabeljauw;
O. geef mij een rood, dat zo rood is
Als het blauw van het zakjesblauw blauw!
.
Het vader-huis
Karel van de Woestijne
.
Een groot aantal dichters van vroeger die bijna vergeten zijn (behalve bij de liefhebbers en kenners) waren ooit in hun tijd bekend en beroemd. Achterop de bundel ‘Het vader-huis’ van de Vlaamse dichter Karel van de Woestijne (1878-1929) staat een uitspraak van Victor E. van Vriesland (1892-1974), criticus, dichter en vertaler en ook al langzaam aan het verdwijnen uit het collectief geheugen, over Karel van de Woestijne, die aangeeft hoe men begin vorige eeuw aankeek tegen deze dichter:
“Ik herinner me nog levendig, wat Van de Woestijne’s boeken voor mijn generatie betekenden, toen wij nog jong waren; – de indruk, die zijn eerste bundels toen op mijn vrienden en mij maakten, ligt nog onverbleekt in het geheugen. Het was een openbaring; – wij bewonderden hem niet, wij dronken hem in.”
Nu zal de naam van Karel van de Woestijne in Vlaanderen waarschijnlijk meer weerklank vinden dan in Nederland maar het was ontegenzeggelijk een dichter van formaat. Getuige het gedicht zonder titel uit de bundel ‘Het vader-huis’ uit 1982 (in mijn geval maar oorspronkelijk uit 1903) genomen uit het hoofdstuk ‘Verzen eener liefde’.
.
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen,
mijn torve mond uw zacht-streelende daên?…
.
– Op de effen lente-Leie zie ‘k, blad-weemlend, gaan
’t verduisterd even-beeld van roereloze abelen
om ’t matte wit en eêle geel der vele water-leel’en
die, bij ’t gewieg van trage avond, kallem staan
en teer-aan neigen in het zilver-stil getaan
van schuine zonne-glanze’ in bevend schaaûwe-spelen…
.
– Hoe zal ‘k uw leden strelen, ik die treurig ben
en, vrezend, in mijn leven slechts de liefde ken
voor mijn vreemd eigen-beeld, weerkaatst in moe dood water;
.
(’t beeld der abelen speelt in ’t zilver-gele water)
.
– hoe smaakt mijn torve mond den wrange, armen waan
dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan?…
.
Ik weet geen raad met Biafra
K.H.R. de Josselin de Jong
.
Dat je geschiedenis zich herhaalt (in grote lijnen) mag bekend worden veronderstelt, in ieder geval voor degene die zich interesseren voor geschiedenis. Ik moest hieraan denken toen ik in de bundel ‘September is een lied van blauw’ van dichter K.H.R. de Josselin de Jong het gedicht ‘Ik weet geen raad met Biafra’ las.
Maar eerst de dichter, ik kende haar niet. Kitty Henriette Rodolpha de Josselin de Jong (1903 – 1991) was een Nederlands schrijver en dichter. Zij adoreerde de dichters P.C. Boutens en Adriaan Roland Holst en de prozaschrijvers Louis Couperus, Ina Boudier-Bakker en Top Naeff. In haar proza schreef ze in de lijn van psychologisch-realistische auteurs, waarmee ze in feite voortborduurde op de toen bestaande literatuur terwijl de jonge garde zich daarvan juist afzette. Haar poëzie was ook al alles behalve avant-gardistisch, ook daar de lijn van de traditie volgend.
Later inspireerde de – vaak tragische – actualiteit haar soms tot wat meer geëngageerde poëzie, waaronder verzetsgedichten. En het gedicht ‘Ik weet geen raad met Biafra’ kun je daar ook onder rangschikken. Voor de jonge lezers; de republiek Biafra was van 1967 tot en met 1970 een onafhankelijke staat in wat nu Nigeria is. Toen Biafra in 1967 zich als zelfstandige republiek uitriep kwam er een burgeroorlog met Nigeria. Dit werd een bloedige strijd, die twee en een half jaar later, nadat bemiddelingspogingen hadden gefaald, door capitulatie van Biafra beëindigd zou worden. Circa een half à twee miljoen Biafranen zijn in moordpartijen en van ontbering omgekomen.
Veel ouderen zullen zich Biafra herinneren als de eerste grote genocide in Afrika en met name de hongersnood die dat met zich mee bracht. Zelfs ik herinner me de uitspraak als je als kind iets niet lustte of wilde eten: de kindertjes in Biafra zouden er een moord voor doen (of variaties hierop).
Kitty de Jossling de Jong schreef dus een gedicht over deze oorlog, een dichter in verzet, een gedicht dat heden ten dagen weer net zo actueel is als toen. Het gedicht verscheen zoals geschreven in de bundel ‘September is een lied in blauw’ uit 1973.
.
Ik weet mij geen raad met Biafra
.
Dialoog.
.
‘Is het waar dat er honger is, zeg je,
Honger in de wereld van welvaart?’
.
‘God zij geklaagd, het is waar:
De honger schreeuwt uit de ogen,
Hij trekt de huid van de handen,
Hij zweert als koorts op de lippen,
Hij krimpt als pijn in de voeten.’
.
‘Wie zei dan: zalig te geven?
De rijke oogst van de akkers,
De overstromende bronnen,
Waar zijn die, zeg eens, waar zijn die?’
.
‘Ik weet niet, vraag mij niet verder,
Ik weet geen raad met Biafra
Waar honger kinderen stil maakt,
Zo stil, dat de dood er gaat spreken
En duizenden, duizenden sterven.
Maar help in Jezus naam, help dan…’
.
Kringloopvers
Bas Boekelo
.
Zoals dat met bijzondere dingen gaat, zeker als ze aanslaan bij een groter publiek, komen er afgeleiden of variaties op het thema. Zo ook bij de Takhmis. Hierover schreef ik een paar dagen geleden al en op Het Vrije Vers zijn ook van deze variant al een aantal voorbeelden te vinden. Bas Boekelo verzon de variant en op voorspraak van Jaap van den Born werd de variant het Kringloopvers genoemd, wat volgens mij een heel adequate benaming is. Er zijn heel weinig regels voor deze variant maar een belangrijke is wel dat regel 1 en de laatste regel citaten zijn uit een bestaand gedicht moeten zijn.
Light verse dichter Remko Koplamp (1953) kwam met een variant, waarin uit twee heel verschillende gedichten geciteerd wordt: de eerste regel komt uit het gedicht ‘Februarizon’ van Paul Rodenko (1920 – 1976) en de laatste regel komt uit het gedicht ‘de ballade van de Katholiek’ van Anton van Duinkerken (1903 – 1968).
.
Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
Naar binnen toe was slechts een kwestie van techniek
Ik fluister zacht of zij haar blousje los wil knopen
Terwijl ik bezig ben mijn broek reeds af te stropen
Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek!
.