Site-archief

Naar rechts swipen

Edna St. Vincent Millay

.

Ik kreeg een alleraardigst lief dichtbundeltje getiteld ‘Poems to swipe right to’ samengesteld door Charlie Castelletti uit 2024. In dit bundeltje met liefdesgedichten heeft Castelletti aan de hand van de 10 onderdelen of stadia van het on-line daten, gedichten gezocht die hierbij passen. Deze stadia zijn: het swipen (na het bekijken van de foto en de informatie), en het analyseren van deze informatie, dan, bij een match online, de eerste afspraak, daarna ‘Netflix en chillen’ zoals hij het beschrijft (met het veelzeggende ‘You all know what that means’ erachter).

Het vierde en vijfde stadium is wanneer het fout gaat (mogelijk met ghosting als gevolg), het zesde stadium van de onvermijdelijke break up. Dan is er voor de geluksvogels een zevende stadium, voor hen die gelukkig genoeg zijn dat het allemaal goed gaat, een achtste stadium voor degene bij wie we graag hadden gebleven maar waar het niet zo mocht zijn, het negende stadium over het samenzijn met iemand waar je voor korte tijd warmte bij haalt en het tiende en laatste stadium is van ervaringsdeskundigen die het allemaal hebben meegemaakt.

In het hoofdstuk (stadium 9) is een gedicht van Edna St. Vincent (1892-1950) opgenomen met de titel ‘Even in the moment of our earliest kiss’. Dit gedicht werd in 1930 voor het eerst gepubliceerd in het Amerikaanse poëzietijdschrift ‘Poetry’ a magazine of verse 37 nummer 1. In 2015 kwam ik voor het eerst in aanraking met de poëzie van Edna St. Vincent Millay via een van mijn favoriete dichters Herman de Coninck.

.

XLVI

Even in the moment of our earliest kiss

.
Even in the moment of our earliest kiss,
When sighed the straitened bud into the flower,
Sat the dry seed of most unwelcome this;
And that I knew, thought not the day and hour.
Too season-wise am I, being country-bred,
To tilt at autumn or defy the frost:
Snuffing the chill even as my fathers did,
I say with them, “What’s out tonight is lost.”
I only hoped, with the mild hope of all
Who watch the leaf take shape upon the tree,
A fairer summer and a later fall
Than in these parts a man is apt to see,
And sunny clusters ripened for the wine:
I tell you this across the blackened vine.

.

Wat de voorzitter tegen Tom zei

Basil Bunting

.

Op zoek naar stromingen binnen de poëzie kwam ik een mij nog onbekende stroming tegen; Het Objectivisme. Objectivistische poëzie is een stroming in de Amerikaanse poëzie, vooral prominent in de jaren ’30 van de vorige eeuw, waarbij dichters de nadruk leggen op een directe, concrete beschrijving van de werkelijkheid, zonder al teveel nadruk op abstracte ideeën of emoties. Ze gebruiken een eenvoudige, vaak zakelijke taal en richten zich op het presenteren van objecten en gebeurtenissen zoals ze zijn, zonder ze te interpreteren of te symboliseren. Bekendste dichters die tot deze stroming behoren zijn Louis Zukofsky, William Carlos Williams, Charles Reznikoff.

Een van Engelse dichters uit die stroming was de modernistische dichter Basil Cheesman Bunting (1900-1985). Zijn reputatie werd gevestigd met de publicatie van het lange gedicht ‘Briggflatts’ in 1966, algemeen beschouwd als een van de belangrijkste prestaties van de modernistische traditie in het Engels. Bunting had een levenslange interesse in muziek, wat hem ertoe bracht de sonische kwaliteiten van poëzie te benadrukken, met name het belang van het hardop voorlezen van poëzie: hij was een volleerd voorlezer van zijn eigen werk. Zijn poëzie werd gepubliceerd in de Objectivist- uitgave van ‘Poetry magazine’, in de ‘Objectivist Anthology’ en in Ezra Pounds ‘Active Anthology’.

Bunting debuteerde in 1930 met in een eigen beheer uitgegeven bundeltje met de Latijnse titel ‘Redimiculum Matellarum’ (Een ketting van kamerpotten) een pamfletcollectie van dertien gedichten geschreven tussen 1925 en 1929. Zijn debuut als publicerend dichter kwam veel later in 1950 toen de bundel ‘Poems’ verscheen. In 1967 publiceerde Bunting de bundel ‘What the chairman Told Tom’. Uit die bundel vertaalde ik het titelgedicht.

.

Wat de voorzitter tegen Tom zei

.

Poëzie? Het is een hobby.
Ik rijd modeltreinen.
Meneer Shaw daar fokt duiven.

Het is geen werk. Je zweet niet.
Niemand betaalt ervoor.
Je zou reclame kunnen maken voor zeep.

Kunst, dat is opera; of repertoire –
The Desert Song.
Nancy zat in het refrein.

Maar om twaalf pond per week te vragen –
getrouwd, toch? –
je durft wel.

Hoe zou ik een busconducteur
in de ogen kunnen kijken
als ik je twaalf pond betaalde?

Wie zegt trouwens dat het poëzie is?
Mijn tienjarige dochter
kan het én rijmen.

Ik krijg drieduizend pond, onkostenvergoeding,
een auto, vouchers,
maar ik ben accountant.

Ze doen wat ik ze zeg,
mijn bedrijf.
Wat doe jij?

Vieze woordjes, vieze lange woorden,
het is ongezond.
Ik wil me wassen als ik een dichter ontmoet.

Het zijn communisten, verslaafden,
allemaal delinquenten.
Wat jij schrijft is rotzooi.

Meneer Hines zegt het, en hij is een schoolleraar,
hij zou het moeten weten.
Ga werk zoeken.

.

De jas van mijn vader

Adonis

.

De in Parijs woonachtige dichter Ali Ahmad Said Esber (1930) wordt beschouwd als de grootste levende Arabische dichter en oefent grote invloed uit op de hedendaagse Arabische poëzie. Hij is bekend onder de dichtersnaam Adonis. Al in 1956 vluchtte Adonis weg uit zijn geboorteland Syrië. Daarna woonde hij afwisselend in Beiroet en Parijs. Heen en weer gekaatst tussen oost en west is hij bij uitstek een balling: hij kan niet wortelen. In 2021 won hij in Duitsland de prestigieuze Goethe-prijs en zijn naam gaat regelmatig rond wanneer de Nobelprijs voor de Literatuur weer wordt vergeven.

In zijn poëzie beweegt hij zich tussen het Oosten en het Westen, tussen traditie en moderniteit. Zijn poëzie is geënt op de klassieke Arabische dichters maar hij breekt zich los van gewortelde ideeën over metaforen en beelden. De Arabische poëzie heeft zich eeuwenlang gevormd naar de strenge regels van de qasida, een ritmische, rijmende dichtvorm die stamt uit pre-islamitische tijden. Tot ver in de twintigste eeuw bleef die grotendeels onveranderd. Voorzichtig, westerse voorbeelden als T.S. Eliot achterna, speelde de Arabische dichtwereld na de Tweede Wereldoorlog met een eigen versie van het vrije vers. Maar het was Adonis die de voor het eerst echt loskwam van de restricties van vorm, ritme en rijm.

In 2016 is, in een Nederlandse vertaling, een bloemlezing van zijn werk gepubliceerd, samengesteld en vertaald door Kees Nijland en Assad Jaber, getiteld ‘Wat blijft’. Toen nog burgemeester van Rotterdam en poëzieliefhebber Ahmed Aboutaleb schreef op de achterkant van deze bloemlezing onder andere ‘Zijn gedichten tonen de weg naar een nieuw soort burgerschap waarin interculturele dialoog en culturele diversiteit centraal staan.

Uit de bundel koos ik het gedicht ‘Jas van mijn vader’.

.

De jas van mijn vader

.

Er ligt een jas in ons huis

door mijn vaders leven gesneden

met zwoegen gestikt

.

De jas zegt – jij zat op zijn mat

als een naakte tak

en in zijn hart was je

de morgen van morgen

.

Er ligt een jas in ons huis

neergesmeten

hij bindt mij aan het dak

het cement, de steen

in de gaten zie ik

zijn omhelzende arm

zijn hart, zijn ingewortelde verlangen

.

Zijn gebeden beschermen en omhullen mij en vullen mijn pad

laten mij achter als een fluit, een bos en een lied

.

Take it easy

Ellen Warmond

.

Schrijver en dichter Ellen Warmond (1930 – 2011) werd geboren in Rotterdam. In het literaire en persoonlijke leven van Warmond had Anna Blaman een prominente plek. Blaman woonde ook in Rotterdam, waar ze een literaire kring had opgericht. Blaman had een spilfunctie in het literaire leven en heeft een cruciale rol gespeeld in het debuut van Warmond door haar in contact te brengen met uitgever Bert Bakker. Warmond debuteerde  in 1953 met de bundel ‘Proeftuin’. In dat jaar kreeg ze voor haar debuut de Reina Prinsen Geerligsprijs (samen met Remco Campert). Later zou ze nog de Jan Campertprijs in 1961 krijgen en de Anna Bijnsprijs in 1987.

Haar poëzie kreeg een plek in ‘Nieuwe griffels, schone leien’ (1954), een bloemlezing met Nederlandse avant-gardistische poëzie, samengesteld door Paul Rodenko, die Warmond ‘een van onze belangrijkste moderne dichteressen’ noemde. In de biografie van Ellen Warmond getiteld ‘Geef niet mee!’ uit 2024 plaatst Trudy van Wijk de poëzie van Ellen Warmond in de stroming van het atheïstisch existentialisme, gebaseerd op de filosofische publicaties van onder andere Sartre, De Beauvoir en Camus. Als kind had Warmond de verschrikkingen van de oorlog meegemaakt en ze herkende zich in deze filosofische stroming.

In 1958 werd Warmond redacteur van Gard Sivik, het belangrijkste literaire tijdschrift voor experimentele poëzie van die tijd. Dichters als K. Schippers, J. Bernlef en Armando publiceerden ook in dit tijdschrift. Hun werk wordt door de literatuurgeschiedenis gerekend tot de Zestigers. De Zestigers wilden poëzie maken die midden in de werkelijkheid staat. De werkelijkheid wordt beschouwd als bron voor de poëzie. Het hoeft niet verheven of diepzinnig te zijn, het alledaagse is óók de moeite waard.

Een mooi voorbeeld van een gedicht in die traditie van alledaagse werkelijkheid, verschoont van verhevenheid of diepzinnigheid is het gedicht ‘Take it easy’ uit haar bundel ‘Geen bloemen Geen bezoek‘ uit 1968

.

Take it easy

.

Je moet poëzie nemen
Zoals je de tram neemt
(een bewegende inhoudsmaat
waar iedereen iedereen
en alles alles aanstoot)
.
geen middel tot vervoering
maar middel van vervoer
(op weg naar iets
om maar eens iets te noemen)
en nog niet eens zo bijster
comfortabel.

.

Rokertje

Nico Scheepmaker

.

Mij is opgevallen dat tabakszaken tegenwoordig beter verborgen zijn, minder opvallend, dan coffeeshops (waar ze softdrugs verkopen). Tegenover mijn werk is in een winkelcentrum niet zo lang geleden een nieuwe tabakszaak geopend waarvan ik in eerste instantie niet door had wat er überhaupt verkocht werd. Je kan er niet naar binnen kijken, er zijn geen reclame of andere uitingen waarvan je kan denken: oh een tabakszaak!. Je moet langs een dubbel muur en daarachter ( ik ben niet binnen geweest maar dat vermoed ik) bevindt zich de winkel. Aan de voorzijde slechts wat attributen die je, met enige fantasie, aan een tabakszaak kan koppelen.

Wanneer ik in de stad dan langs een coffeeshop loop dan zie je prijslijsten, grote foto’s van weelderige wietplanten en allerlei foto’s en afbeeldingen die weinig aan de fantasie overlaten. Toen ik hierover nadacht moest ik weer denken aan de bundel die Peter van Straten (1935-2016) en Henny Vrienten (1948-2022) ooit samenstelde over rokers. Dus heb ik de bundel ‘Aan de laatste roker’ (2014) opgezocht. Veel geweldige tekeningen van Peter van Straten die de lulligheid ten top zijn als het gaat over het afbeelden van (verstokte) rokers.

En een hele fijne verzameling gedichten van bekende en iets minder bekende dichters over rokers en roken. Uit het uitbundige aanbod koos ik het gedicht ‘Verslaving’ van Nico Scheepmaker (1930-1990) dat oorspronkelijk gepubliceerd werd in ‘De gedichten’ uit 1991. Een gedicht uit een tijd dat er op feestjes nog uitbundig gerookt werd (zie de derde strofe).

.

Verslaving

.

Ik heb nooit hasj gerookt, en zelfs geen sigaret

heeft mijn gestel ooit kunnen ondergraven.

Wat dat betreft behoor ik tot de braven

die conformistisch zijn van foetus tot skelet.

.

Hoewel, wat wil dat zeggen: conformisme,

als al je vrienden en vriendinnen roken

en met de bouillabaisse de as meekoken?

Niet-roken is een vorm van nihilisme.

.

Als Brave Hendrik sta je aan de kant

met het gelijk uitbundig aan je zijde,

en je ziet toe: de typisch uitgewijde,

met hoogstens een gebaksvork in je hand.

.

God geve dat ik eens, als oude man,

de weg naar de verslaving vinden kan.

.

Orpheus

Zsuzsa Beney

.

Terwijl ik wat aan het rondzoeken was op het wereldwijde internet kwam ik, zoals zo vaak terecht op de website dbnl.org. Wat een ongekende schat aan informatie en moois is hier toch te vinden. Dwalend door de vele pagina’s aan fraais kwam ik terecht op een pagina over De Tweede Ronde, tijdschrift voor Literatuur, jaargang 25 uit 2004. Het Hongarije nummer.

Nu zal de zorgvuldige lezer van dit blog wel weten dat ik eind jaren negentig en begin van deze eeuw regelmatig in de zusterstad van Maassluis, Hatvan, in Hongarije kwam. Ik ben hier vele malen geweest voor het land ten prooi viel aan de autocraat Orbán. Daarna eigenlijk nooit meer. Ik moest meteen denken aan een artikel in de Volkskrant van zaterdag over de megalomane manier waarop Orbán Hongarije verkwanseld en aan zelfverrijking doet.

Juist daarom wilde ik iets van de Hongaarse dichter Zsuzsa Beney (1930-2006) hier plaatsen. Allereerst om te laten zien dat er veel moois uit Hongarije kwam en komt ondanks de gure politieke wind die daar waait en omdat in het gedicht dat ik op dbnl.org las me deed denken aan Orbán. Als je voor de boom zijn naam leest weet je dat ook hij ooit verdwijnt en wordt vergeten en alles wat hij gedaan heeft verbrokkeld zal worden door de wind.

Het gedicht ‘De boom’ (‘A fa’) werd voor De Tweede Ronde vertaald door Anikó Daróczi en Ellen Hennink.

.

De boom

.

Elk jaar sterft hij en wordt hij geboren,
maar zijn bestaan sterft niet in de winter.
En toch is hij sterfelijk: zijn takkenkroon
zal ooit verbrokkeld worden door de wind
.
die nu nog nergens is. Zijn stam zal gekliefd worden
door een bliksem die nog slaapt in de tijd.
Zoals zijn vergaan in het bestaan,
zoals het pulseren van winter en lente
.
in hemzelf. Zoals het weten van zichzelf in de heelheid
van de stilte. Het is meer dan het suizen
van bladeren vallend door het net van de woorden.
Een schepsel, niet in de tijd geworteld.
.
.

November aan zee

D.H. Lawrence

.

In de krant las ik een artikel of eigenlijk recensie van een boek over de dichter D.H. Lawrence (1885-1930). Nu ken ik Lawrence als auteur van Lady Chatterley’s Lover uit 1928, en waarschijnlijk geldt dat voor de meeste mensen die de naam van deze auteur kennen. Maar Lawrence schreef ook essays, gedichten, verhalen, reisverslagen, toneelstukken, literaire kritieken, maakte vertalingen en gedichten.

In zijn relatief korte leven schreef hij voornamelijk romans en verhalen en maar twee dichtbundels: ‘Look! We have come through!’ uit 1917 en ‘Birds, Beasts and Flowers’ uit 1923. Hoewel ik wel eerder schreef over D.H. Lawrence heb ik in de afgelopen jaren slechts eenmaal een gedicht van hem geplaatst en dat was naar aanleiding van een nummer dat ik op de radio hoorde, dat een combinatie was van een gedicht van Lawrence en een kinderrijmpje. Dat gedicht is getiteld ‘Piano’ .

In literair tijdschrift De Tweede Ronde, jaargang 9 uit 1988, zijn drie gedichten opgenomen van D.H. Lawrence in een vertaling van Peter Verstegen (een van de oprichters van De Tweede Ronde). Ik koos voor het gedicht ‘November by the sea’ of ‘November aan zee’ zoals het in de vertaling luidt. Als je, zoals ik, vlakbij zee woont, heb je na lezing van dit gedicht, meteen een beeld van hoe het eruit ziet, de zee in november.

In het kader van gedichten op vreemde plekken kwam ik ook nog een vingerhoedje tegen met de beginregel van dit gedicht.

.

November aan zee

.

Nu in november komt de zon verder omlaag
in de verlaten hemel.
.
Hoe meer hem het donker belaagt, hoe nader hij komt
als gaat het hem om ons gezelschap.
.
Aan de voet van de hersenstam daalt
de zon in mij naar zijn midwinterpunt
en schiet een paar gouden pijlen
terug naar de oudejaarszon aan de overzij van de zee.
.
Een paar gouden pijlen die zich naar onder verdichten
tot rood nu de zon van mijn ziel ondergaat
fel en onvervaard ondergaat, winters
maar ondergaat, ondergaat achter de zee die tussen mijn ribben ruist.
.
De wijde zee wint, en de donkere
winter, en de grote dag-zon, en de zon in mijn ziel
zinkt, zinkt tot hij ondergaat, en naar het midwinterpunt toe
dalen om het hardst
mijn zon en de grote goudzon.
.
.

Vlammende verten

Margot Vos

.

In een kringloopwinkeltje viel mijn oog op de omslag van een boekje. De kaft is versierd met Art Nouveau motieven en bleek uit 1926 te komen. En omdat het hier een dichtbundel betrof heb ik het aangekocht. De bundel ‘Vlammende verten’ is van (socialistisch) dichter Margot (Grietje) Vos (1891-1985).

In 1923 debuteerde Margot Vos met de bundel ‘De nieuwe lent’ en die bleek bijzonder succesvol. ‘Al schudt u nog zoo het hoofd over mijn baloorigheid, ik weet toch wel dat ik een potje bij u breken kan,’, schreef Margot Vos in 1923 aan Carel Steven Adama van Scheltema. Deze destijds beroemde socialistische dichter had zich opgeworpen als haar literaire mentor: hij las mee met haar gedichten, zorgde dat haar debuut bij Querido werd gepubliceerd en voorzag het van een jubelend voorwoord.

Haar volgende bundel ‘De dienende maagd’ (1924), verhoogde haar populariteit. Feller van toon was de bundel ‘De ‘Vlammende verten’ (1926). De bundels ‘Intermezzo’ (1925), ‘De lichte uren’ (1928) en ‘De windharp'(1932) bevatten juist weer meer natuurlyriek. Naast deze dichtbundels schreef zij spreekkoren voor de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs en de Arbeiders Jeugd Centrale ‘Weest bereid’ (1930), en ‘De oordeelsdag’ (1932).

In 1935 verhuisde het Margot Vos en haar man naar Schoorl. Samen met Richard Roland Holst, Van der Goes, Maurits Dekker en anderen nam ze plaats in het comité van aanbeveling van het Ernst Eckstein Comité Holland, dat Duitse antifascisten steunde. In verband met de oorlogsdreiging werd het huis van het gezin in Schoorl gevorderd en zij verhuisden toen naar Lochem.

Tijdens de oorlog zat de kunstenares Fré Cohen twee weken bij Margot en haar man ondergedoken, schuin tegenover een school waar Duitse soldaten gelegerd waren. Fré Cohen had zich diverse keren door gedichten van Vos laten inspireren, onder meer voor illustraties bij het titelgedicht van ‘De nieuwe lent’ voor het AJC-blad Opgang (1924), bij een lang gedicht voor een jubileumnummer van De Proletarische Vrouw (1930) en bij een gedicht voor het jubileumnummer van De Transportarbeider (1938).

Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde Margot Vos nog maar weinig. In 1947 berichtte uitgeverij Querido haar dat alle bundels waren uitverkocht. In 1952 schreef zij het gedicht ‘Auschwitz’ voor het Comité Auschwitz Herdenking en in 1954 een zangspel Zonnekinderen. Na de dood van haar man in 1956 hield zij op met schrijven.

Gelukkig is er van haar werk genoeg bewaard gebleven. Uit de bundel ‘Vlammende verten’ nam ik het gedicht (met een heerlijke moralistische toon) ‘Voor allen’.

.

Voor allen

.

De linde ruischt van hoogen stam

En offert blij haar bloeiend deel;

Lichtstralend schiet aan kleinen steel

De volle roode rozevlam;

En zoemend walst van vloer tot vloer

De wakk’re bloementroubadour.

.

Is ’t niet, of ieder rijk wil zijn

Door ’t schenken van zijn eigen schoon?

Er gaat een gulle diepe toon

Van liefde door den zonneschijn.

In zoete vlagen brengt de wind

Aan ieder wat hijzelve vindt.

.

Is dit geen groote, zuiv’re staat:

Zich uit te bloeien warm en broos

In licht en kleuren eindeloos

Tot ieders vreugd, tot ieders baat,

Gul en vrijgevig als de wind

Voor allen wat men zelve vindt?

.

De Profundis

J. Slauerhoff

.

Ik ben in het bezit gekomen van de dichtbundel ‘Eldorado’ van J. Slauerhoff (1898-1936) uit 1928.  Ik had al een exemplaar van deze bundel maar dit betreft een eerste druk. En ondanks dat dit boek al bijna 100 jaar oud is, is het goed bewaard gebleven. De harde kaft heeft wel wat sporen van ouderdom en hier en daar is in potlood wat bij de gedichten geschreven maar het geschepte papier is nog in erg goede staat.

Dat Jan Jacob Slauerhoff scheeparts was is wel bekend. Dat hij twee bundels onder pseudoniem schreef van John Ravenswood is minder bekend. Zo verscheen Oost-Azië’ uit het zelfde jaar als ‘Eldorado’ onder dit pseudoniem maar ‘Eldorado’ dus niet. Slauerhoff publiceerde in 1928 een aantal gedichten onder de schuilnaam ‘John Ravenswood’. Slauerhoff schreef in het voorbericht van de bundel ‘Oost-Azië’, dat John Ravenswood, die woonde op het Koreaanse eiland Quelpart, zojuist was overleden. Hij was via omwegen in Korea terechtgekomen, had een aantal verzen geschreven. Hij wilde ze publiceren, maar persoonlijk anoniem blijven. Dus had hij Slauerhoff aanvankelijk benaderd om de verzen onder zijn naam te laten publiceren.

“Hij verzocht mij dus de lading zijner verzen met de vlag van mijn naam te mogen dekken. Hij kon niet meer op andere Hollandsche namen komen” (staat op pagina 3 te lezen). Nu Ravenswood gestorven bleek, zag Slauerhoff geen beletsel meer ze onder diens eigen naam uit te geven. Iedereen doorzag destijds al direct het pseudoniem. Waarom Slauerhoff deze gedichten niet onder eigen naam liet publiceren is nooit geheel duidelijk geworden. Misschien omdat het zijn eerste varensgedichten waren, en als zodanig anders dan zijn “reguliere” oeuvre.

Hoe dan ook, de volgende bundel die Slauerhoff publiceerde zou onder zijn eigen naam zijn. In 1928 ging Slauerhoff varen voor de Koninklijke Hollandsche Lloyd en maakte een aantal reizen naar Latijns-Amerika. Zijn gezondheid ging er iets op vooruit (hij leed aan aanvallen van astma) en zijn literaire productie nam evenredig toe. Tot 1930 publiceerde hij zes gedichten- en twee verhalenbundels. Dit was mede te danken aan een van zijn vrienden, de schrijver en literatuurcriticus E. du Perron. Die hielp hem in 1929, toen Slauerhoff enige tijd verbleef in het Belgische landhuis van de Du Perrons, met het sorteren, corrigeren en bundelen van de grote hoeveelheid teksten.

In ‘Eldorado’ staan dus gedichten die zijn geschreven tijdens zijn reizen naar Latijns-Amerika. Het gedicht ‘De Profundis’ staat op pagina 55. De Profundis is Latijn voor ‘uit de diepte’ en dit is duidelijk terug te lezen in het gedicht. Je kunt je voorstellen dat tijdens de zeereizen Slauerhoff tot een dergelijk gedicht is gekomen. Ook Ida Gerhardt schreef een gedicht met deze titel. Lees dit gedicht hier en vergelijk.

.

De Profundis

.

Waar de zee zwart wordt van diepte en wrakken

Niet verder zinken – vaste sterren worden –

Over der onderwereld plantenhorden

Die plomp als rotsen kiemen, noch vertakken,

.

Wacht – onder wijd en angstig ledig zwijgen,

Als dood diep in een geest die zich niet kent,

En drukt een stilt’, nooit opgeheven dreigen

Der laatste rampen, steeds afgewend,

.

De drenkelingen, die zijn afgedaald.

Zij merken helsch herleefd dat zijn niet mogen

Vergaan, maar eeuwig met gesperde oogen

Een nacht inzien, die opklaart noch vervaalt.

.

Wij zijn gegroeid als wilde appelen

Drago Siliqi

.

In Berat (een prachtig oud stadje) in Albanïë waren we op weg naar een hotel dat een kopie was van het Capitool in Washington en onderweg kwamen we een openbare bibliotheek tegen. Meestal sla ik die over in mijn vakantie (ik kom al vrijwel dagelijks in bibliotheken) maar deze wilde ik toch wel even bezoeken. Een mooi groot gebouw met een zeer beperkte en heel oude collectie. Geen computers en de ledenadministratie werd nog op kaartjes geschreven. Een beetje zoals bij ons in de jaren ’70 en ’80.

De collectie romans was redelijk internationaal maar waar ik echt verbaasd over was, was de poëziecollectie. Maar liefst drie kasten vol! En dat op een collectie van een bibliotheek vergelijkbaar in Nederland voor een plaats van ca. 60.000 inwoners. Ik denk dat de verhouding poëzie en proza daar heel anders was dan in Nederland, veel meer poëzie verhoudingsgewijs. Nu is me dat in Oost-Europese landen ook al opgevallen, dat men daar veel meer aandacht heeft voor poëzie als onderdeel van de literatuur en het literatuuronderwijs.

Omdat ik geen Albanees spreek heb ik een willekeurige poëziebundel uit de kast getrokken en daar het gedicht ‘Si molla të egra jemi rritë’ uit overgenomen. Het is van de dichter Drago Siliqi (1930-1963) en het komt uit 1956.  Ik heb het geprobeerd zo goed als kan te vertalen en dan wordt het ‘wij zijn gegroeid als wilde appelen’. Drago Siliqi was dichter, literair criticus en uitgever. Zijn eerste boek werd gepubliceerd toen hij 15 was, gevolgd door andere. Hij studeerde literatuur aan het Maxim Gorky Literatuur Instituut in Moskou. Als uitgever en literair criticus assisteerde en moedigde hij Ismail Kadare aan om ‘De generaal van het dode leger’ te schrijven, de meest geprezen roman van deze auteur. Siliqi kwam op 33 jarige leeftijd om bij een vliegtuigongeluk, toen de Aeroflot waarin hij naar China vloog neerstortte nabij Irkoetsk in de Sovjet Unie.

.

Wij zijn gegroeid als wilde appelen

.

Ze groeien als wilde appels van de hooglanden

in wilde vorst, wind en sneeuw en kou,

we lopen in het leven met het ritme van de

storm, op en als wilde appels zijn we gegroeid

.

Maar de vorst sloeg ons niet neer, en we

vertelden het ook niet aan een bergzwaluw.

De revolutie kwam en entte ons,

we gaven een prachtige vorm aan onze gierigheid

.