Site-archief
Dichter op verzoek
Martinus Nijhoff
.
In 2017 begon ik op dit blog een nieuwe categorie Dichter op verzoek. De eerste van vele delen begon met de dichter Nijhoff (waar ik nog vele malen aandacht aan zou besteden). Omdat ik vanaf vandaag deze categorie weer nieuw leven in wil blazen, vandaag een gedicht van die zelfde Martinus Nijhoff (1894-1953) getiteld ‘De schrijver’. Ik kon in de bundel ‘Verzamelde gedichten’ uit 1976 (6e druk) maar liefst kiezen uit drie gedichten met diezelfde titel. Blijkbaar was het een onderwerp dat Nijhoff bezig hield als dichter. Deze gedichten staan in bet hoofdstuk Verspreide gedichten en ik koos voor het tweede gedicht, een sonnet.
Vanaf nu wil ik weer vaker dichters op verzoek gaan plaatsen dus heb je een favoriete dichter, en het maakt niet uit of dat een jonge dichter, een aanstormend talent is, een Tachtiger, Vijftiger, Maximaal, buitenlands of Nederlands dichter, laat een reactie achter en ik ga er iets mee doen. Vanaf nu elke zondag de komende periode.
.
De schrijver
.
Telkens komen tusschen de wolken door
vogels met nieuwe tekst tegen de ramen,
en ik zit mij, onder mijn lamp, te schamen
dat ik niet neer kan schrijven wat ik hoor.
.
O God! Hoe dorst ik lachen om lichamen
van wier volmaakte schoonheid een flauw spoor
in kleeding overblijft, ik die aldoor
uw evangelie uitstraal voor reclame.
.
Hoe dorst ik lachen? In hun oogopslag
is vogelwiekslag meer dan uit te spreken.
Ik kan niets doen, niets doen. Ik wacht den dag
.
dat zich één vrouwehand opheft, ten teeken
dat ik wat voor mij neerstrijkt nemen mag.
Want hoor, hij zingt, hij is niet te onderbreken.
.
Stof stof stof
Pieter Boskma
.
Teruglezend op mijn blog kwam ik tot de ontdekking dat ik in al die jaren dat ik dit blog al schrijf nog geen aandacht had besteed aan dichter Pieter Boskma (1956). Pieter Boskma studeerde tussen 1977 en 1984 onder andere Nederlands, Engels, Indonesisch, Kunstgeschiedenis van Oost-Azië en antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij debuteerde in 1984 met de dichtbundel ‘Virus Virus’, uitgegeven in eigen beheer in samenwerking met Paul van der Steen. In hetzelfde jaar richtten Van der Steen en hij het tijdschrift ‘Virus’ op. Eind jaren tachtig was hij betrokken bij de poëziebeweging de Maximalen.
Vanaf 1990 werkte hij een aantal jaren als poëziedocent aan de Schrijversvakschool ’t Colofon. Hij publiceerde niet alleen in alle literaire bladen en de meeste landelijke kranten en opiniemagazines, maar ook in bladen als Playboy en Avenue, en in meer dan honderd bloemlezingen. Daarnaast werkte hij voor de VPRO- en NPS-radio.
Boskma’s werk werd vertaald in onder meer het Engels, Duits, Fries, Frans, Chinees en Italiaans. Pieter Boskma was geruime tijd redacteur van het poëzietijdschrift ‘Awater’. In 2003 had hij zitting in de jury van de P.C. Hooft-prijs. Voor zijn werk ontving hij onder meer de Ida Gerhardt-Poëzieprijs, de Rabobank Cultuurprijs Letteren voor zijn hele oeuvre en hij werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2016.
Het gedicht dat ik koos van Boskma komt uit zijn bundel ‘De messiaanse kust’ uit 1989 en is getiteld ‘Stof stof stof’.
.
Stof stof stof
.
wat maakt het ons uit of ook het stof tot stof vergaat?
wij zijn de douche-generatie, ordelijke gel-gebruikers,
wij laten niets
aan het toeval over.
.
wij shockeren de pillenslikkers van de bestbeprijsde kwis.
wij houden van de doofpot der sterren en kometen.
wij zijn allergies voor knarsende sloten
want wij roesten niet.
.
wij spreken graag voor duistere halflege zalen.
wij dragen fier de ons geschonken bokalen van afgunst.
wij spiegelen ons niet aan elkaar.
wij zijn eenzaam.
.
wij ontvangen ons fortuin van de streamlined stropdas.
wij halen een mes langs de hals die daarin zit.
wij zijn en blijven tegendraads.
ons universum rafelt.
.
en na de feestjes, als wij dertig zijn
en dronken van twee biertjes
in de beha-loze zomer
schrijden wij in onze eigenaardigheid naar huis:
.
hermetische cellen in het harnas van de angst
dat ook het stof tot stof vergaat
en ons als een watertaxi
op de Tafelberg
slechts met ademnood omgordt.
.
Week van de vijftigers
laatste week van februari
.
De Nederlandse poëzie heeft de laatste 150 jaar veel verschillende stromingen gekend (Tachtigers, Vijftigers, nieuw realisten, Maximalen e.d) maar één van de bekendste en misschien ook wel invloedrijkste was de beweging van de Vijftigers. De beweging van de Vijftigers werd ingezet door de dichter Lucebert zo valt te lezen op de website https://www.literatuurgeschiedenis.nl
Lucebert stuurde zijn gedichten in 1949 op aan uitgeverij De Bezige Bij. Zijn onconventionele gedichten vielen echter niet in de smaak bij de redacteur die ze moest beoordelen. Deze dacht dat ze door een krankzinnige gemaakt waren. Maandenlang hoorde Lucebert niets van de uitgeverij. In dat jaar, ten tijde van de Politionele Acties, debuteerde hij met het gedicht ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’.
Toen Lucebert in 1951 echter debuteerde met de bundel ‘triangel in de jungle’ bij uitgeverij a.a.m. stols, kwam men bij De Bezige Bij alsnog tot inkeer en in 1952 verscheen daar de bundel ‘ápocrief/de analpabetische naam…’. Hij werd hiermee de voorman van de Vijftigers.
Zijn poëzie, die zo kort daarvoor nog voor gekkenwerk was gehouden, bleef onconventioneel, maar dat nam niet weg dat steeds meer lezers hun aanvankelijke weerzin overwonnen, omdat ze begrepen dat hier een jonge dichter stem probeerde te geven aan een generatie die in de Tweede Wereldoorlog volwassen was geworden. Een generatie die vond dat het allemaal helemaal anders moest. De dichters uit deze beweging verzetten zich tegen de oude normen en waarden die na de oorlog opnieuw gekoesterd werden, ook in de kunst. Zozeer week de poëzie van de dichters van Vijftig af van wat toen de norm was, dat veel lezers aanvankelijk niet inzagen waarom dit soort werk nog poëzie of literatuur genoemd kon worden.
Naast het experimentele karakter van de gedichten gaven de Vijftigers nog een betekenis aan het woord experimenteel, namelijk die van de experience, de beleving. Het proces van het dichten was minstens zo belangrijk als het vernieuwende karakter. Daarnaast was spontaniteit een belangrijk gegeven. Juist na de tweede wereldoorlog (waarin zo duidelijk was geworden wat er gebeurd als je vastliggende constructies oplegt aan de werkelijkheid) was spontaniteit van handelen en denken van groot belang voor de Vijftigers. Zij zetten zich af tegen het rationele, zoals het denken in zwart-wit tegenstellingen (goed/slecht, geest/lichaam, goddelijk/aards) en de hiërarchie die zulke tegenstellingen aanbrengen. Ze wilden dit soort denken juist doorbreken. Voor hen stond het goddelijke niet boven het aardse, de geest niet boven het lichaam. De Vijftigers zagen de poëzie als een bevrijdende kracht voor alle levensterreinen. Hun staat niet alleen een literaire omwenteling voor ogen, maar een totale reorganisatie van het leven en het bewustzijn.
Tot de dichters van de Vijftigers worden gerekend: Lucebert, Hugo Claus, Gerrit Kouwenaar, Hans Andreus, Remco Campert, Jan Elburg, Sybren Polet, Paul Rodenko, Bert Schierbeek, Simon Vinkenoog, Paul Snoek en Jan Hanlo.
Deze week extra aandacht voor de Vijftigers en hun werk uit die beginperiode van de jaren ’50. Te beginnen, uiteraard, met een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Triangel in de jungle’ uit 1951.
.
Strafkolonie
.
Een meer vol kettingen en rode
voetstappen nachtdruppels ebbenhouten
ogen in alle kasten
konden genezen eten en boeken
lange boeken zingen op onze lichamen
wan en langhopig lang
.
soms komt de zon zo zon-
derling hinkend als pompen
.
vaak puilt de nacht een paarse vrouw
koud op de kamer koud op de keel
.
soms is het onderling donker
.
Die achternacht
Joost Zwagerman (1963 – 2015)
.
Hoewel ik een aantal van de boeken van Joost Zwagerman heb gelezen, behoorde hij niet tot mijn favoriete schrijvers. ook zijn poëzie vond ik vaak wat gekunsteld. Helemaal niet erg natuurlijk, smaken verschillen. Nu hij maandag zo plotseling en onverwacht een einde aan zijn leven heeft gebracht voelde ik toch dat ik ook aan zijn poëzie aandacht moest besteden. Overal in het nieuws worden zijn romans en essays genoemd en het feit dat hij bij De Wereld Draait Door vaak over kunst sprak (iets waar ik trouwens wel altijd enthousiast van werd), maar vrijwel nergens lees ik uitgebreid terug dat hij ook poëzie schreef. Zwagerman behoorde in de jaren 80′ tot de ‘Maximalen’
De dichters die bij de “Maximalen’ behoorde zetten zich vooral af tegen de volgens hen ‘witte en stille’ gedichten die er door de talige dichters werd geschreven. In plaats van die minimale poëzie wilden zij ‘maximale’ – en ze noemden de bloemlezing waarin ze hun werk verzamelden dan ook ‘Maximaal’ (1988). Deze Maximalen rekenden af met poëzie die gebukt ging onder ‘het juk van het grote niets’, zoals Joost Zwagerman het noemde. Zoals alle nieuwe stromingen maakten zij dus een karikatuur van het werk van hun voorgangers. Dichters moesten zichzelf niet langer reduceren tot ‘lispelende garde van de porseleinkast’, maar moesten de ‘muze de straat opjagen’- poëzie moest realistisch zijn. Maar voor deze ‘Maximalen’ was het ook van belang hoe een gedicht was geschreven: behalve het leven speelde ook het talige een grote rol.
Om ook dat aspect van zijn schrijverschap aandacht te geven hier een gedicht uit 2004 waarin ik bij herlezing wel iets van de worsteling in zijn leven terug lees. Of om, zoals hij het zelf schreef’ de laatste zin uit dit gedicht aan te halen; “een man om van kaft tot kaft uit voor te lezen”.
.
Die achternacht kwam ik mij tegen op een plek
Die achternacht kwam ik mij tegen op een plek
waar ik mij gewoonlijk niet vertoon.
Ik stelde mij teleur. Sprak te luid
tegen mensen die mij zichtbaar niet vertrouwden.
Ik wilde dat ik vond dat ik naar huis toe wilde
en sprak mij aan om hiervandaan te gaan
maar dat was zo gemakkelijk nog niet. Ik verloor mij
in gesprekken die ik al zo vaak gevoerd had
zonder zicht op toonzaamheid
of zelfs maar dunne trucs
waarmee je doorgaans
een kapotte nacht doorkomt.
Het eindigde ermee dat ik van alles
in mijn oor siste wat ik maar half verstond.
Wat doe je op zulke momenten? Ik liet mij
voor wat ik was; het had geen zin mij het zwijgen
op te leggen, ik was berstensvol op mij gebeten
en toen het eenmaal ochtend was
zag ik mij als zo vaak in tongen terug
als het legioen dat vreemden streelt.
Spreekwoord was ik dat niet snapt,
gaandeweg de dag werd ik weer opvoeding
die ouders voor hun kinderen uitdenken
en in het holst van alle bruikleen
was ik wat ik telkens na zo’n achternacht in corvee
en klatering moet zijn: voor dag en dauw de bijbel,
met stofomslag en in voldongen esperantoklanken,
een man om van kaft tot kaft uit voor te lezen
.
Uit: Roeshoofd hemelt
.