Categorie archief: (bijna) vergeten dichters

Dochter

Judith Mok

.

Ik sta weer voor mijn boekenkast en pak daar een willekeurige dichtbundel uit zonder te kijken wat het is. Het is ‘Vrouwen dichten anders’ samengesteld en ingeleid door Cox Habbema, uit 2000. Ik open de bundel op een willekeurige pagina (72) en daar staat het gedicht ‘Dochter’ van Judith Mok dat is genomen uit haar bundel ‘Het Feestmaal’ uit 1997.

Judith Mok (1954-2024) is een voor mij onbekende dichter, ik schreef nog nooit over haar en haar naam werd zelfs niet terloops in een blogbericht genoemd. Mok was een multi-talent. Ze was een Nederlandse sopraan, schrijfster en dichteres. Ze verhuisde in haar veertiger jaren naar Ierland en publiceerde romans en andere werken in het Engels. Ze publiceerde fictieve memoires, drie romans en vier dichtbundels. In 1985 debuteerde ze als schrijver en dichter met de dichtbundel ‘Sterkwater’. Hierna volgde nog ‘Materiaal’ in 1991, ‘Het Feestmaal’ in 1997 en ‘Goden van Babel’ in het Engels in 2011.

.

Dochter

.

Ik sta naast je bed

Er zingt iets in mijn oren

alsof je slaap de melodie kent

van toen. Kind, je huid

laat een bloemengeur toe

je bent je vaders gedicht

mijn Ierse roos

je rijdt op wilde paarden

en spreekt je wijze taal.

Ik luisterde naar het sterven

van mijn moeder, terwijl de dood

aan jouw masker begon te kerven.

.

Monobiblos

Daniel Heinsius

.

Poëzie vertaald uit het Latijn is een niche binnen de niche die poëzie op zichzelf al is (binnen de literatuur) maar dat wil niet zeggen dat er niet te genieten valt van vertalingen van poëzie uit het Latijn (tenzij je tot dat kleine groepje mensen behoort die het Latijn machtig is en geen vertaling nodig hebt). Dat er genoeg te genieten is van vertaalde poëzie uit het Latijn laat Harm-Jan van Dam zien in de bundel ‘Monobiblos’ uitgegeven door uitgeverij P in juni van 2025.

Harm-Jan Van Dam (1948)  is emeritus hoofddocent Latijn aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en gespecialiseerd in Latijnse poëzie, antieke en Neolatijnse  (uit de zestiende en zeventiende eeuw). Hij was tevens lid van de redactie van het tijdschrift Filter, tijdschrift over vertalen en is zelf dichter..
Harm-Jan van Dam vertaalde eerder onder meer Erasmus’ ‘De lof der zotheid’ en, naar het Latijn, het zeer geprezen ‘Jippus et Jannica’, een aantal verhaaltjes uit Annie M.G. Schmidts Jip en Janneke.

In ‘Monobiblos’ (wat ‘enkel of afzonderlijk boek’ betekent) vertaalde Van Dam liefdespoëzie van van de Vlaamse Daniel Heyns of zoals hij bekend was Daniel Heinsius (1580-1655) naar het hedendaags Nederlands. Daniel Heinsius geldt als de belangrijkste Latijnse dichter van de Lage Landen uit die tijd. Hij schreef ook gedichten in het Oudgrieks en Nederlands en hij was hoogleraar aan de Leidse universiteit. Hij is echter vooral beroemd geworden door zijn Latijnse liefdespoëzie. De gedichten die van Dam voor deze bundel vertaalde zette Heinsius destijds al apart van zijn andere poëzie onder de titel Monobiblos vanwege het aparte, vrijgevochten karakter dat hij eraan toekende. In de bundel zijn naast de vertaalde gedichten ook de gedichten in het Latijn opgenomen, zeer uitgebreide aantekeningen en een uitleiding door de vertaler.

Voor de lezer in de 21ste eeuw mag het allemaal desondanks wat zoet overkomen, er wordt vooral oneindig veel gezoend in de 13 elegieën (in dit geval wordt hier geen klaagzang bedoeld maar er wordt verwezen naar de metrische vorm én de inhoud; gedichten waarin de dichter zijn persoonlijke leven centraal stelt) maar probeer desondanks maar eens onbewogen te blijven onder de inhoud en de zeer bloemrijke taal van Heinsius. Uit de 13 elegieën koos ik voor elegie 4 waarin een licht erotische toon doorklinkt.

.

Elegie 4

.

In dit geheime woud stroomt voor de grot een beekje,

verkwikkend streelt zijn frisse water hier de grond,

zacht begeleidt een briesje de nabije nimfen

en laat bomen ruisen vol van zoel gezucht,

de takken trillen, appels blijven even hangen

en vallen dan toch zonder schudden in mijn schoot,

die. roodgespikkeld, lijken op jouw kleine tepels,

Rossa, wanneer ze trillen op je meisjesborst,

je hemdje eromheen een kleine welving geven

en voor het eerst een beetje wulps zijn als je danst.

.

Liefste, kom hier: kijk, de laurier laat zijn blad vallen

en spreidt beminnelijk ons bed hier op de grond,

dichtbij het kleine stroompje met zijn lichtgroen water,

de bron die uit het mos opborrelt waar hij woont

en met zijn bruisen de lauwlome slaap laat komen

vol fantasieën over levendig plezier,

totdat de slaap je hals loom maakt en daarna langzaam

je geest bedwelmd raakt en door zoete dromen dwaalt,

je ogen vochtig wegdraaien, je ademhaling

wegvliegt vanuit de verste diepten van je borst

tot in mijn hart en het merg van mijn verhitte botten

en ik bewust je ziel met volle teugen drink.

Dit nieuwe medicijn tegen verflauwde hartstocht

nemen wij in. Laat Amor het tevreden zien;

een reiziger mag schuw en zuchtend naar ons kijkend

spontaan de reis opschorten die hij had bedacht,

totdat de Avondster vanuit zijn gouden poorten

ons stervend in lauwlome liefkozing betrapt.

.

Avier

Luuk Wojcik

.

Terwijl ik mijn huis aan het schoonmaken was kwam ik een oude koffer tegen die ik jarenlang voor mijn werk had gebruikt. Terwijl ik de inhoud aan het selecteren was op wat er weg kon en wat ik wilde bewaren kwam ik ook verschillende dingen tegen die met mijn poëzie verleden te maken hebben. Een aankondiging van het Haagse Hofjesfestival waar ik in 2018 voor het eerst aan meedeed, een visitekaartje van Atelier9en40 van Alja Spaan waar ik bij Alkmaar Anders voordroeg, een aantal ansichtkaarten van het Alkmaars Dichtersgilde uit 2018, een proefdruk van twee bundels ( ‘Zoals de wind in maart graven beroert‘ en ‘Je hebt me gemaakt met je kus‘), een proefdruk van de eerste bundel van Evy Van Eynde ‘Zal ik liefde noemen‘ die ik uitgaf met MUGbooks in 2019 en een A4 van Avier.

Avier was een onafhankelijk literair vlugschrift dat verscheen in 2012 t/m 2014. Dat er na 2014 nog wel sprake was van enige activiteit blijkt uit het feit dat mijn A4 Avier een gratis winternummer was (nummer 17) uit 2016. De publicaties werden verzorgd door de Stichting Literaire Activiteiten Avier (SLA | Avier) en bevatten werk van zowel bekende als minder bekende dichters. Het snelschrift werd verspreid tijdens de vier keer per jaar georganiseerde presentaties van de stichting. De samengestelde website is inmiddels uit de lucht.

In mijn winternummer staan gedichten afgedrukt van Jana Beranová, Else Kemps, Piet Gerbrandy, Stella Bergsma, Jean Pierre Rawie, Jesse Laport, Koenraad Goudeseune, Delphine Lecompte en Luuk Wojcik. Omdat de laatste naam mijn niet bekend voorkwam wilde ik wat meer over hem te weten komen.

Luuk Wojcik (1993) publiceerde in Meander, Absint en op De Optimist. Iemand zei ooit tegen hem: ‘Ik ben blij dat er mensen zijn zoals jij.’ Iemand anders zei tegen hem: ‘Het enige dat erger is dan verrotte jongens zijn jongens die erover liegen.’ De meningen zijn dus verdeeld over Luuk. Hij verdient zijn geld momenteel als keuken-assistent en werkt aan een coming of age-voorstelling met muzikant Pieke. Dit is een tekst van De Optimist uit 2016. Daarna is er weinig bekend over Luuk behalve een bericht uit 2020 waarin hij als kok aan het woord is.

Desalniettemin toch aardig om zijn gedicht ‘Op een plein’ hier met jullie te delen.

.

Op een plein

.

Dit is hoe een auto

langzaam voorbij rijdt

met zoekende ogen achter de ruiten: dreigend, ’s avonds.

Een plastic zak is een autoraam.

.

Er staan bomen meer dan bankjes.

Er is altijd wel wat, er zijn hier tradities.

.

Hier loop je alsof je ieder moment een traptrede tegen kunt komen.

In een razend tempo groeien de stenen.

In een situatie vlakbij een casino schreeuwen mannen naar moeders.

.

Azuurblauwe neonletters van het hotel verlichten de gezichten

van de minderjarige meisjes in de nachtwinkel.

.

Op de achterliggende weg zoeft een brommer voorbij.

Ik steek mijn arm uit, en maak van mijn hand een pistool, volg hem ermee,

maar ik heb niets in mijn lichaam dat op kogels lijkt.

.

 

Villon vervolgd

Rondeel

.

Vandaag sta ik voor mij boekenkast en pakte ik, zonder te kijken, de bundel ‘Villon vervolgd’ Bargoense en apocriefe verzen van François Villon Nederlands van Ernst van Altena, uitgegeven 1985. Voor de oorspronkelijke vertaling van de ‘Verzamelde gedichten’ van François Villon ontving Ernst van Altena in 1965 de Martinus Nijhoffprijs voor de beste vertaling. In deze heruitgave uit 1985 zijn ook de 12 balladen in het Bargoens of roverlatijn toegevoegd.

Ik opende de bundel zonder te kijken en kwam op pagina 119 uit en daar staat het gedicht ‘VI. Rondeel’ waarin François Villon (1431/1432 – na 1463)  zijn liefde (en de daarbij behorende frustratie wanneer die liefde niet wordt beantwoord) voor een onbereikbare vrouw beschrijft.

.

VI. Rondeel

.

Als liefde dit is, kan ’t mij niet bekoren;

Ik dien een vrouw die hoogst welgeboren

bevredigen zou aan hof of kanselarij.

En ik bemin haar zeer, maar niet zij mij.

Dies roem ik haar hier niet met rode oren.

.

Hoezeer haar lijf in schoonheid ook mag gloren,

mijn ode aan haar dien ik hier nu te smoren,

neem ’t me niet kwalijk, maar het is voorbij:

als liefde dit is, kan ’t mij niet bekoren.

.

Als ik haar zeg, dat ik slechts naar behoren

met hart en ziel aan haar wil toebehoren,

wijst ze me af en zonder medelij.

Dus weet ik wat te doen nu met die prij:

ze raakt mijn spel en erewoord verloren.

Als liefde dit is, kan ’t mij niet bekoren.

.

Indische maand

Noto Soeroto

.

Vanavond mag ik samen met zangeres Lia Schlärmann-Koot de Indische maand openen in de bibliotheek van Vlaardingen. Wij organiseren deze Indische maand al een aantal jaar en er is altijd veel aandacht voor en aanloop naar de tentoonstellingen en de activiteiten. Dit jaar is er extra aandacht voor gedichten van Noto Soeroto. Raden Mas Noto Soeroto (1888-1951) was een Javaanse prins uit het Jogjakarta adellijke huis Paku Alaman en was dichter en schrijver van Nederlands-Indische literatuur en journalist uit Nederlands-Indië. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan het Nederlandse literaire systeem door nieuwe literaire thema’s te verkennen en zich te richten op inheemse protagonisten, en tegelijkertijd aandacht te vestigen op de inheemse cultuur en de situatie van de inheemse bevolking.

Ik zal vanavond samen met Lia de vitrine tentoonstelling openen over deze Javaanse Indische dichter die van 1906 tot 1932 dichterlijke furore maakte met zijn bundels in Nederland. Daarnaast is er de presentatie van het fotoboek van Dick van Oosten over de Indië herdenking en Koempoelan en de fotoreportage ‘Andere ogen’ welke Martin Hokke maakte met zijn dochter Milena tijdens de Koempoelang (vergadering of bijeenkomst) in cultureel centrum de Windwijzer. Een vol programma kortom.

Omdat ik altijd de link zoek naar dichters en ik de dichter Noto Soeroto nog niet kende hier een gedicht van zijn hand uit ‘De Tijdspiegel’ jaargang 71 uit 1914 getiteld ‘N.M’.

.

N.M. 

.

Ik wilde u met bloemen vereeren;
ik weet dat ze u lief zijn.
Zoo zocht ik naar bloemen, veelkleurig en geurig,
in den tuin van mijn eigen gedachten,
om daarvan een tuiltje te maken,
dat zich zal weerspiegelen in ’n glimlach van uw gemoed.
Vergeefs zocht ik echter;
geen enkele bloem vond ik daar,
in den tuin van mijn eigen gedachten.
Daar kwam een vroom gezang tot mijne ooren aangewiekt
en drong tot diep in mijne ziel.
Ik spoedde me naar mijn deur en zag
een vromen zanger langs mijn lage woning langzaam gaan.
Zijn schreden richtten zich naar gindschen tempel van licht
en in zijn armen droeg hij ’n vracht van de heerlijkste bloemen,
die mijn huis met ’n zoeten geur vervulden.
De bloempjes, die den armen des zangers waren ontslipt,
die had ik opgeraapt
en bond ze saâm tot een schuchter tuiltje.
Dit leg ik voor u neer, opdat ik moog’ genieten
van úwe vreugde om bloemen uit dichter-levenshof
.

Gouwe Ouwe

Breda

.

Vorige week was ik in Breda en daar kwam ik een aantal voorbeelden van poëzie tegen uit voorbije jaren (eeuwen). Zo fotografeerde ik in de etalage van een antiquariaat in het centrum een gedicht over een kruidenzoeker, zag ik in de Grote Kerk bij een bezoek aan de tentoonstelling René! I’m still standing – over liefde en verlies, in een vitrine Minnedichten opgedragen aan Anna van Lotharingen, geschreven door een onbekende vervaardiger in ca. 1540, en kwam ik in het Stedelijk Museum in Breda een sonnet (in het Frans) tegen uit het poëziealbum van Louise de Colligny, de vierde vrouw van Willem van Oranje.

Wat ik maar wil zeggen is dat voor wie er oog voor heeft is er veel moois te zien en te vinden op het gebied van de poëzie.

Hieronder het gedicht over de kruidenzoeker.

.

Lees voorzichtig, kruidenzoeker!

En met oordeel, ’t jonge kruid,

Wijl het soms in zijnen omvang,

Nadeel, meer dan nut insluit.

.

Zie eens hoe de wijze schepper,

Voor het schepsel op deez’ aard;

Ter verzorging en genezing

Duizend zegens heeft bewaard

.

Waaraan Hij, door alvermogen,

Een geneeskracht, rijkelijk schonk,

Die zoo duid’lijk in ’t herstellen,

Van een’ droeven lijder blonk.

.

Het brandende wrak

Geerten Gossaert

.

Zo nu en dan kom ik bundels of boeken tegen waar ik heel blij van wordt omdat ze net dat beetje meer brengen. Zo’n boek is ‘Het Nederlandse gedicht na 1880’  van Prof. Dr. Martien J.G. de Jong uit 1971. Deze Martien de Jong blijkt een bekende essayist en criticus geweest te zijn, eerst als leraar en vervolgens als hoogleraar aan de Facultés Universitaires te Namen.

In dit boek geeft de Jong een inleiding tot het lezen van gedichten. Aan de hand van korte inleidingen, typerende verzen en essayistisch en kritisch proza, geeft hij een origineel overzicht van de ontwikkeling van de moderne dichtkunst. Daarnaast weet hij door vragen en opmerkingen, de poëziebeleving te combineren met de stijlleer en tekstverklaring of close reading.

Veel bekende en wat minder bekende (of bijna vergeten) dichters zijn opgenomen met gedichten. Een van deze dichters is Geerten Gossaert (1884-1958). Deze in Rotterdam geboren dichter, historicus, essayist, politicus en hoogleraar (pseudoniem van Carel Gerretson) kreeg in 1950 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre, wat voornamelijk uit historische en politieke essays bestond. Onder het pseudoniem Geerten Gossaert publiceerde hij één dichtbundel, ‘Experimenten’ in 1911, die vele malen herdrukt werd in uitgebreide en herziene vorm.

Bij het gedicht ‘Het brandende wrak’ dat de Jong opnam in ‘Het Nederlandse gedicht na 1880’ schrijft hij: “Van de dichters die in het eerste decennium van onze eeuw (de 20ste eeuw) debuteerden, publiceerden er verscheidenen in het tijdschrift De Beweging (1905-1919). Men duidt ze ook wel aan als de generatie-1905. Ze onderscheidden zich van de Tachtigers, doordat hun dichterschap vooral was gericht op geluksverlangen (meer dan op schoonheid) en, aanvankelijk ook, door hun traditioneler taalgebruik. Beide elementen zijn aanwijsbaar in dit gedicht.”

.

Het brandende wrak

In de schaduw der zwellende zeilen verborgen
Voor de maan, die de mast op de wateren mat,
In den slaap van het licht, tussen avond en morgen,
Stond ik, slaaploos, ter reling van ’t reilend fregat.

Toen verblindde mijn’ blik naar den einder ontloken,
Tussen wolken en water een vuren kolon,
Als van magische morgen, in ’t zuiden ontstoken,
De bloedige bloesem midnachtlijker zon:

Een wrak, verlaten, ten halve bedolven
In het maanlichtbeglansd emeralden azuur,
Dat in laatste agonie, boven ’t graf van de golven,
Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur!

Zó ons hart: Naar den droom van ons leven begerend,
Boven diepten des doods nog in purperen pracht
Van laaiend verlangen zich langzaam verterend
In de eenzame uren der eindloze nacht.

.

Favoriet Fins

Sirkka Turkka

.

In een post over vrouwelijke schrijvers op Facebook lees ik dat de favoriete dichter van schrijfster Heleen van Royen de Finse dichter Sirkka Turkka is. Nu kende ik deze dichter niet dus ik ben op zoek gegaan.

Finland is, al zou je dat misschien niet denken, een tweetalig land. Van oudsher was het Zweeds de taal van de heersende klasse en de culturele elite. Het Fins werd gesproken door de boerenbevolking die wel degelijk een eigen literaire cultuur bezat: de grootste verzameling orale poëzie ter wereld ligt waarschijnlijk in de archieven van het Genootschap voor Finse literatuur in Helsinki.

Er zijn dus wel degelijk vele goede Finse dichters. Een van die dichters id Sirkka Turkka (1939-2021). Haar gedichten beschrijven de menselijke emoties die verbonden zijn met de dood, vervreemding en eenzaamheid. Turkka gebruikt veelvuldig beelden uit de natuur in haar gedichten, en het is er vaak donker, duister en grijs, avond en nacht. Hoewel ze door de vele lagen niet altijd eenvoudig te verklaren zijn, zijn Turkka’s gedichten allesbehalve zwaar en hebben ze een heldere en oprechte toon.

Sirkka Turkka debuteerde in 1973 met de bundel ‘Huone avaruudessa‘ (Een kamer in de ruimte). Ze stond op Poetry International in Rotterdam en ze ontving voor haar poëzie de Finlandia-prijs in 1987 en de Eino Leino-prijs (voor haar hele oeuvre) in 2000. Uit ‘De hond zingt in zijn slaap’ uit 2005 in een vertaling van Adriaan van der Hoeven en met een nawoord van Tonnus Oosterhoff, komt het onderstaande gedicht.

.

Alleen, ging in verwondering een herfstbloem,
zat op de tak van een boom zwijgend
een bedrupte vogel,
een waardige gast, ver uit het Oosten.
En ’s nachts, precies achter mijn raam,
gleed een grote eland in slaap,
als een groot verdriet, een boodschapper
van dat er nu gewoon iets voorbij is,
en dat er nu gewoon iets begint.
.
De sterren lijken weer een huilerige ballade, en iedere avond
stemmen de honden hun gebarsten violen.
Ik geef het verdriet geen ruimte,
laat het niet dichtbij komen.
Duizend meter sneeuw op mijn hart.
Ik mompel veel in mezelf, op straat
zing ik hardop.
Ik zie mezelf soms in het voorbijgaan, met een hoed op, prima voer
voor de wind, en een scheve gedachte.
Ik praat over de dood als ik het leven bedoel. Gooi m’n papieren
door elkaar, heb geen enkele theorie, alleen een vloekende hond.
Als ik om een borrel vraag, krijg ik een ijsje,
misschien ben ik toch een Spanjaard, met zo’n lage
haargrens, nee echt:
ik ben niet van hier, denk ik.
Ik zweet, probeer te praten, af en toe
tril ik weer.
Bijna meer dan dat ik moet sterven betreur ik dat ik geboren ben.
En alles wat ik vraag
is duizend meter sneeuw op mijn hart.
.
Ik ben dunner geworden, bij mijn weten. Maar hoe.
Op mijn rechter duim heb ik
de tekens van een paard en een hond.
Het ene van het hoefmes, het andere
van een hoektand.
Het leven groeit uit littekens
en het hart is een open massagraf
vol grijs loden tranen,
in de wind klapperende identiteitsplaatjes.
In het najaar, als de kalkoenen geslacht worden,
rijd ik altijd met vier honden, de vijfde
huppelt aan de lijn als een reservepaard,
als een koude wind de bossen schoonveegt en
op de akkers de goed bewaakte vuren branden.
De paarden van de dood zijn vurig,
klein en venijnig, en de herfstwind
rood als bloed, als de lijsterbessen.
En aan de hemel een donkere wolk als een tengere jongen
die wil trouwen.
Trouwens, de wolk wordt opgestuwd als een scheve tand.
Mijn God, hoe wij niet reden, langs de weg
verwanten suizend als lege hulzen,
het schuim spatte van de sterren, de hemel
als de bodem van een fles, voorbij fluit
één enkele baal ter grootte van een akker.
Wij reden naar het huis van het Grote Zwijn,
wij hadden haast: dokter, dokter
de haas is ziek.
Afschuwelijke kolendamp in het huis van dat zwijn,
hij draaide zijn vrouw in de muur:
één zwaai, maar twee schaduwen.
Daarom gingen zijn dijen uiteen, spreidden zich
in een kosmische kikkerstand.
Haar pijn steeg op ten hemel, deed de
spanten en balken trillen, doofde de sterren.
Vergeleken met haar pijn, mijn God, is wat je zegt
niet meer dan een vuil veertje.
.
Wij rijden onder de grote nacht en het onweer.
De riemhond, het vicepaard, hinkt,
roept in zichzelf:
ook ik heb gevoelens, poëzie in mijn hoofd,
er staan kleverige flessen en vingerafdrukken in het ijs.
Zo is de weg van een gekerstende
geplaveid met eieren, zijn leven
gezegend met bruine schapen.
Wij rijden van nacht naar dag, totdat een
droom met een schok ontwaakt.
En het is weer zomer en de seringen bloeien weer.
En de mouw van de bediende hangt
zoals gewoonlijk in de koffie
en in een prieeltje in de buurt zitten
de resterende Russische intellectuelen vrolijk te mompelen.
En ik wil dat jij
tenslotte trilt,
als het meer nat van de regen
de zomer vleugels geeft,
de zwanen.
Als ze nog even boven
de bomen in het park,
boven het alom geliefde goud
blijven hangen.
Als hun kleur
al witter is dan sneeuw,
witter dan de kleur van scheiding.
.
Ik vond het pootje van een haas op het erf
wit en stil
als een bloem op een graf.
Op de weg vond ik het gewei van een eland,
juist uitgebot,
en in het bos een kreupele eekhoorn,
voordat ik hem van hier de leegte in liet suizen
vouwde hij zijn kleine achterpoten in gebed.
Onder een cotoneaster vond ik
een uitgeholde valk
zijn vleugels gespreid in de wind.
In mijn zak had ik verweesde, gewonde
stenen, op mijn schouders de dood van menig dier.
Ik wist: spoedig begint het zacht te sneeuwen,
als lelies, spoedig is ons rust vergund,
en als teken van liefde valt er
een gebroken kruis op de trap van de winter
als een zwarte tak.
.
Het is avond geworden. Alsof er een vleugel
voor de dag is getrokken.
Met opgetrokken ooglid, wenkbrauw,
stijve nekwervel ga ik
door het leven, augur.
Een aureool van modder glinstert
om de snuit van mijn hond.
En een beurs voor ten minste honderd jaar
                     vanaf nu.
.
Een raaf op schoot. Ziedaar.
Wat mij opstandig maakte.
Het is als de geur van een roos, die je niet vergeet.
Deze vleugelbewegingen en kreten.
En de hielslagen in de brand
van de ondergaande zon.
.
Ik kwam door het donkere bos, door de sneeuw.
Zo ongeveer als Tapani Löfving,
met zijn schoenen achterstevoren, om de dood niet te ontmoeten,
de dood zou vlekken in het zachte vlees slaan.
Ach moeder, ach broer, waar je nu ook maar bent.
Vader, die lang geleden op een zonnige dag
lang en smal
tegen de vleugel van een vliegtuig geleund stond.
Blijf daar nog, wacht daar nog even.
Een onzichtbare glimlach op je gezicht,
in je handen en je ogen het licht van de dood.

.

Liefde

Max Dendermonde

.

Een dichter waar je tegenwoordig nog maar zelden iemand over hoort is Max Dendermonde (1919-2004). Max Dendermonde is het pseudoniem van Hendrik Hazelhoff. Ik schreef al een paar keer over hem, in beide gevallen betrof het erotische gedichten uit zijn bundel ‘Soms een paar uur van tweezaamheid’ uit 1987. Dendermonde schreef echter ook andere poëzie. Zo publiceerde hij in 1954 de bundel ‘Tot zover voorlopig’ en in die bundel staat een sonnet getiteld ‘Liefde’.

.

Liefde

.

De dingen hebben soms een zelfde naam:

een lichte kus, elkaar verwilderd bijten,

zacht mokken, blindelings met huisraad smijten,

vreemd, het valt alles onder liefde saam.

.

Wie liefheeft en daar langzaam aan gewent,

ontdekt verbijsterd achter maan en rozen

het kleine strijdperk van twee tomelozen,

waar men elkaar om beurten tart en temt.

.

Eerst zacht van zin, later snel uitgestoeid,

elkander prikkelen, dan ronduit haten,

en ouder wordend: zacht weer, en vermoeid.

.

Zó gaat het ons, misschien in milder mate…

Twee slingerplanten in één wilde groei,

die ondanks alles elkaar niet verlaten.

.

Rijmkroniek

A.J.E. Lucardie

.

Ik ben mijn boekenkast weer eens aan het reorganiseren want er blijven maar dichtbundels bijkomen. Er is een periode geweest dat ik oude boeken verzamelde. Het blijkt nu echter dat oude boeken leuk zijn om naar te kijken en in te bladeren maar dat het eigenlijk vooral stofvangers zijn. Dus doe ik nu een flink aantal boeken weg. Oude kinderboeken, een aantal boeken over het geslachtsleven van de jongeling maar ook Tijl Uilenspiegel, Parcival en de klassieker ‘Gevaren voor jonge mannen en hoe daaraan te ontkomen’.

Tussen al die oude boeken (veel zijn uit de 19e eeuw) zaten echter ook een paar dichtbundels zoals ‘Mei’ van Herman Gorter en de ‘Rijmkroniek’ wereldoorlog 1940-1945, geschreven door A.J.E. Lucardie en gepubliceerd in 1945 (vlak na de oorlog vermoed ik). Van Lucardie kan ik verder niets vinden behalve dan dat hij (waarschijnlijk) actief was in de Bridge Bond Nederland.

Uit de Rijmkroniek koos ik het gedicht met de titel ‘Pereat!’ een Latijnse term voor ‘Laat hem vergaan’ of ‘Laat hem sterven’, geschreven in de zomer van 1944.

.

Zomer ’44.

Pereat!

.

De man, die van “Mein Führer” spreekt

En over liefde voor den vijand preekt….

De man die leeft van landverraad,

Wiens ’t Judasmerk op ’t voorhoofd staat….

De man die per radio ’t gemeenst venijn

Laat spuiten in Jong-Neêrland’s brein….

En trouwe zonen van ons land

Arglistig speelt in ’s vijands hand….

De man, die de laagste lagen van ons volk

Laat bewaap’nen met geweer en dolk

Ter bescherming van zijn eigen goed

Ten koste van goed Neêrlandsch bloed….

.

De man, die zichzelf den Leider noemt

Van ’t Volk, dat hem en zijn bent verdoemt….

De mand, die – nu zijn val in ’t Westen daagt –

Zich zelfs tot Duitsch soldaat verlaagt….

.

Die man verdient, dat hij – als Hitlers knecht –

Als medemoord’naar wordt berecht

En dat zijn naam dan allerwegen

Door iedereen wordt doodgezwegen.

.