Categorie archief: Tachtigers

Het brandende wrak

Geerten Gossaert

.

Zo nu en dan kom ik bundels of boeken tegen waar ik heel blij van wordt omdat ze net dat beetje meer brengen. Zo’n boek is ‘Het Nederlandse gedicht na 1880’  van Prof. Dr. Martien J.G. de Jong uit 1971. Deze Martien de Jong blijkt een bekende essayist en criticus geweest te zijn, eerst als leraar en vervolgens als hoogleraar aan de Facultés Universitaires te Namen.

In dit boek geeft de Jong een inleiding tot het lezen van gedichten. Aan de hand van korte inleidingen, typerende verzen en essayistisch en kritisch proza, geeft hij een origineel overzicht van de ontwikkeling van de moderne dichtkunst. Daarnaast weet hij door vragen en opmerkingen, de poëziebeleving te combineren met de stijlleer en tekstverklaring of close reading.

Veel bekende en wat minder bekende (of bijna vergeten) dichters zijn opgenomen met gedichten. Een van deze dichters is Geerten Gossaert (1884-1958). Deze in Rotterdam geboren dichter, historicus, essayist, politicus en hoogleraar (pseudoniem van Carel Gerretson) kreeg in 1950 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre, wat voornamelijk uit historische en politieke essays bestond. Onder het pseudoniem Geerten Gossaert publiceerde hij één dichtbundel, ‘Experimenten’ in 1911, die vele malen herdrukt werd in uitgebreide en herziene vorm.

Bij het gedicht ‘Het brandende wrak’ dat de Jong opnam in ‘Het Nederlandse gedicht na 1880’ schrijft hij: “Van de dichters die in het eerste decennium van onze eeuw (de 20ste eeuw) debuteerden, publiceerden er verscheidenen in het tijdschrift De Beweging (1905-1919). Men duidt ze ook wel aan als de generatie-1905. Ze onderscheidden zich van de Tachtigers, doordat hun dichterschap vooral was gericht op geluksverlangen (meer dan op schoonheid) en, aanvankelijk ook, door hun traditioneler taalgebruik. Beide elementen zijn aanwijsbaar in dit gedicht.”

.

Het brandende wrak

In de schaduw der zwellende zeilen verborgen
Voor de maan, die de mast op de wateren mat,
In den slaap van het licht, tussen avond en morgen,
Stond ik, slaaploos, ter reling van ’t reilend fregat.

Toen verblindde mijn’ blik naar den einder ontloken,
Tussen wolken en water een vuren kolon,
Als van magische morgen, in ’t zuiden ontstoken,
De bloedige bloesem midnachtlijker zon:

Een wrak, verlaten, ten halve bedolven
In het maanlichtbeglansd emeralden azuur,
Dat in laatste agonie, boven ’t graf van de golven,
Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur!

Zó ons hart: Naar den droom van ons leven begerend,
Boven diepten des doods nog in purperen pracht
Van laaiend verlangen zich langzaam verterend
In de eenzame uren der eindloze nacht.

.

De Tak

C.S. Adama van Scheltema

.

Van een vriend kreeg ik wat (heel) oude dichtbundeltjes. Bijvoorbeeld ‘Bloemen’ het pad des levens met gedichten van F.H. van Leent (wie kent hem niet?) uit 1877. Schiller’s bundeltje ‘Gedichte’ waarschijnlijk uit diezelfde tijd, maar ook een ‘Beatrijs’ van P.C. Boutens met tekeningen van Rie Cramer uit 1917.

De bundel waaruit ik vandaag een gedicht wil delen is een andere dan de bovengenoemde. Het betreft hier ‘Dichters van dezen tijd’ uit 1915. In deze mooi uitgegeven bundel zijn de Tachtigers vertegenwoordigd (Kloos, Gorter, Verwey, van Eeden) maar, zo lees ik in het voorwoord, is er ook ruimte voor ‘jongeren’ dichters.

“… het is niet mogelijk aan eenige van de goeden onder de later aangekomen een plaats in dezen bundel in te ruimen tegenover anderen, wier werk eveneens de aandacht verdient. Er moest gekozen worden en er moesten, om voor jongeren plaats te vinden, weer enkele gedichten van oudere dichters worden geschrapt.”  Zo zie je maar dat keuzes maken, ook toen al, voor dichters van dezen tijd, niet altijd eenvoudig was.

Ik heb uit deze bundel gekozen voor een gedicht van de socialistische dichter Carel Steven Adama van Scheltema (1877 – 1924), of C. S. Adama van Scheltema zoals hij bekend is. Het gedicht verscheen oorspronkelijk in zijn bundel ‘Eenzame liedjes’ uit 1906.

.

De tak.

.

Als ’t stil is in den avond
En ’t dorp prevelt niet meer,
Gaat aan de koele hemel
Een tak nog zachtjes heen en weer.
Als alles slaapt in het dorp
En de donkere daken staan strak,
Beweegt voor de sterrenhemel
Zachtjes die zwarte tak.
En als alles zwijgt in mij,
En alle leven is weggeveegd,
Is ’t of diep in mijn ziel
Zoo een zwarte tak zachtjes beweegt!

Waarom is oude/moderne poëzie zo lastig te lezen?

Oude versus moderne poëzie

.

Filosoof Charles Taylor schrijft in een artikel in The New York Review: “In de loop van de tijd moest de moderne poëzie steeds subtieler en verrassender worden om de verwachtingen van de lezer te overtreffen en hem of haar open te stellen voor de ervaring van transcendentie.”. Op de weblog van ene Arne staat de schrijver stil bij de verschillen tussen ‘oude’ en ‘moderne’ poëzie maar hij schrijft vooral over de vorm. Dat is één aspect maar er is natuurlijk veel meer dan vorm. Denk aan inhoud, thema, rijm, voordracht, post modernistische elementen, taalgebruik, gebruik van andere talen, lengte en ga zo nog maar even door. Ik schreef er afgelopen week al over.

Oude poëzie is moeilijk te lezen omdat ze in ouderwetse taal geschreven is. Het werk van de Tachtigers is prachtig, maar het is niet altijd eenvoudig te lezen, tenminste in eerste instantie, totdat je er een heleboel van gelezen hebt, je er meer begrip voor en van krijgt en er warm voor loopt.

Nieuwe poëzie is moeilijk te lezen omdat poëzie zogenaamd lastig en obscuur is. Ik heb me altijd afgevraagd waarom dat zo was. Zelfs Remco Campert, bijvoorbeeld, die misschien wel de meest leesbare en toegankelijke beroemde literaire dichter van de vorige eeuw is (ik sluit hierbij de liedschrijvers uit), schrijft op die beknopte manier. Ik las ergens op een site over literatuur iemand die schreef dat Dickens maar door bleef gaan omdat hij per woord betaald werd. Het lijkt er vaak op dat moderne dichters betaald worden naar een omgekeerde verhouding tot het aantal woorden dat ze gebruiken (zeker als je de vele Instagramdichters bekijkt die natuurlijk beperkt worden door het medium waarop zij hun poëzie publiceren) maar het tegenovergestelde is ook waar; veel dichtbundels van nu staan vol behoorlijk lange prozaïsche gedichten. Gedichten waarbij het onderscheid tussen vrij korte verhalen en gedichten nauwelijks meer te maken is.

Terug naar Taylor. Dichters proberen altijd de ervaring van transcendentie vast te leggen, en één manier om dat te bereiken is door iets nieuws en onverwachts te doen. Zo is het ook met muziek. Net als bij muziek werkt innovatie soms bij poëzie. Le Sacre du Printemps van Igor Stravinsky geldt als één van de meest revolutionaire werken van de 20ste eeuw. Het klinkt vernieuwend en, vergeleken met oudere muziek, moeilijk te volgen, maar het klinkt op zichzelf al goed. Sommige andere moderne muziek klinkt echter gewoon… modern. Ik denk dat er tegenwoordig (eigenlijk al zo’n honderd jaar) veel druk op componisten ligt om ofwel poppy te klinken, ofwel innovatief, “poëtisch” in de zin van veel informatie overbrengen met weinig melodieën.

Maar goed, terug naar de literatuur. Sommige proza ​​is zo innovatief en experimenteel dat het moeilijk te volgen is. Poëzie is een ander verhaal. Dat komt waarschijnlijk doordat poëzie streeft naar die ongrijpbare ‘ervaring van transcendentie’ het boven jezelf uitstijgen of het overstijgen van de dagelijkse realiteit. Wanneer dichters dat nastreven en dit doen in de traditie van het hier en nu, en dus gebruik makend van alle mogelijkheden die de dichter ter beschikking staan om moderne poëzie te schrijven, dan kun je spreken van moderne poëzie. En is dat moeilijker of makkelijker te lezen dan oude poëzie? Ik denk dat dat vooral te maken heeft met je eigen kader. Lees of heb je veel oude poëzie gelezen dan is moderne poëzie misschien niet altijd (makkelijk) te volgen. Ben je opgegroeid met moderne poëzie dan is het doorvoelen en begrijpen van oude poëzie waarschijnlijk minder makkelijk. In beide gevallen is interesse in poëzie in algemene zin een goed uitgangspunt tot begrip én daarna genieten van wat dichters uit alle tijden te bieden hebben.

Om dit betoog te beëindigen wil ik hier twee voorbeelden van oude en moderne poëzie delen. Mag jezelf bepalen wat je het meest aanspreekt en waarom. Het eerste gedicht is van de dichter J. Slauerhoff (1898-1936) getiteld ‘Voorwereldlijk landschap’ uit de bundel ‘Verzamelde gedichten’ (1973) en werd voor het eerst gepubliceerd in 1923. Het tweede gedicht is van Maxime Garcia Diaz (1993) zonder titel uit haar bundel ‘Het is warm in de hivemind‘ uit 2021, dus 74 jaar later gepubliceerd.

.

Voorwereldlijk landschap

Door ’t slikmeer breken smalle steenkoollagen
Als zwart ijs, bovenop met asch beslagen.
Het glanst op versche breuken en verbrokkelt snel.
Verre springbronnen sissen hoog en fel,
Het dieptegas welt op, dampbellen bersten.
Een mastodont, verdwaald van ’t grondig land,
Plonst door een zware laan moerascypressen,
Zakt af in ’t dras, opstekend slurf en tanden:
Twee spitse blaren bij een kronkelende plant.
Zaagtandige bekken gapen uit het drab.
Over schubstammen beent een monsterkrab.
Boomvarens groeien sterk op lage randen.
De zon staat groot en vaag, een ronde damp, te branden.
.
*
ive trough this w/ me

meisje
w/ the most cake

het aangekoekte kwaad tussen onze tenen
in de kromming van onze oorschelpen

de reiniging dient zich aan
we hebben een aard en we traceren
haar contouren
live through this w/ me, meisje

eetstoornisgrapjes schotelpupillen
het moment dat je geest boven het bed
zweeft, naar beneden kijkt & geil wordt
van zijn lelijkheid, jouw
jonge bloeiende cinema
het etteren van de zweren
op je hersenen, de wratten op je tong
smijt je lichaam tegen een muur en ontdek
hoe je botten breken, op welke plekken,
en vooral: wanneer

(…)

Jenny schrijft
you should limit the number of times
you act gaainst your own nature. it is interesting
to test your capabilities for a while,
but too much will cause damage.

achter de horizon wacht het uitsterven
voor nu lijkt rotten op bloeien, ruikt
bijna hetzelfde
voor nu heb ik geen honger meer
ik heb de hele middag in een bushokje
gezeten (neorexisch koninkrijk)
met euroshopper & amnesia haze
en een amerikaanse tiener
opgekruld in een hoekje als een
suburban spook, zielige zieke ideeën
& een meisje (girl of the geist)
that promised to live through this
with me

Levens-vreugde in den dood

De Tachtigers

.

Ik heb al veel geschreven over verschillende stromingen in de poëzie. De Vijftigers, de Zestigers, Nieuwe Realisten, de Maximalen, maar ik kwam erachter dat ik nog nooit een blog gewijd heb aan de Tachtigers. Ik heb wel aan verschillende vertegenwoordigers van de Tachtigers individueel aandacht besteed maar aan de stroming als zodanig nog niet. Een omissie kortom. Daar gaat nu verandering in komen.

De Tachtigers vormden een vernieuwende beweging binnen de Nederlandse kunst en met name binnen de Nederlandse literatuur die van ca. 1880 tot 1894 bestond. In het werk van de auteurs die tot deze beweging worden gerekend kwamen het impressionisme en naturalisme sterk naar voren. De Tachtigers zijn gevormd uit een groep jonge studenten en kunstenaars, geboren tussen 1855 en 1865, voornamelijk afkomstig uit Amsterdam en omgeving, die elkaar vonden in de afkeer van de victoriaanse wereld die Alphons Diepenbrock later zou beschrijven als ‘de afschuwelijke vulgariteit van de bureaucratenwereld der ‘letterkundigen’.

Ze zijn vooral van belang vanwege de vernieuwing die zij aanbrachten in de poëzie en de sterke onderlinge band die de meesten van hen aanvankelijk met elkaar hadden: zij kenden elkaar van hun studies of van sociëteiten, correspondeerden intensief met elkaar leenden elkaar geld en investeerden in hun in 1885 vol elan opgericht nieuw literair tijdschrift De Nieuwe Gids, dat vooral in de begintijd over het algemeen met de beweging werd vereenzelvigd en zich sterk afzette tegen de reeds bestaande, meer behoudende De Gids, dat verscheen sinds 1837.

Naast De Nieuwe Gids werd ook het  weekblad De Amsterdammer een belangrijk medium van de beweging. Hoewel het vooral een literaire beweging betrof, waren er ook kunstschilders en componisten die zich met de beweging associeerden, zoals de eerder genoemde componist en schrijver Alphons Diepenbrock (1862-1921).

Belangrijkste dichters uit de beweging van de Tachtigers zijn Willem Kloos, Herman Gorter, Hélène Swarth, Albert Verwey, Hein Boeken, Franc van der Goes en Jacques Perk en in hun voetspoor ook een dichter als Augusta Peaux.

Nico Donkersloot (1902 – 1965, pseudoniem Anthonie Donker)  hoogleraar Nederlands, letterkundige, essayist, schrijver, literair vertaler en dichter, publiceerde in 1935 ‘De gestalten van tachtig, bloemlezing uit de poëzie der tachtigers’. Uit deze bloemlezing koos ik het gedicht ‘Levensvreugde in den dood’ van Willem Kloos (1859-1938). Het gedicht werd genomen uit de bundel ‘Verzen III’ uit 1913.

.

Levens-vreugde in den dood

.

Zoudt ge, als gij doodgaat, menschen, en gij ligt,
Met brekende oogen in ’t aetherisch-teêre
Masker der trekken, niet nog even keeren,
Voor de allerlaatste maal, uw bleek gezicht
.
Naar ’t door de ruiten binnenstormend licht…?
’t Zal u niet wonden met zijn gloênde speren!
Laat het u schroeien zelfs….! wat zou ’t u deren?
Haast sluit gij voor eeuwig uw oogen dicht….
.
Dan zal die gloed op de wijde onbewustheid,
Waar heel uw wezen in henen-koelt,
Liggen, verzacht, als een zoete gerustheid,
Dat gij toch vroeger iets schoons hebt gevoeld
‘.
In dat nu mystische, verre verleden,
Toen in het zonlicht zich repten uw leden….
.
.

Vijf variaties op een misverstand

Kees Stip

.

Pyramus en Thisbe is een verhaal uit de Griekse mythologie over de onmogelijke liefde tussen twee jonge mensen uit Babylon. Anders dan in de meeste mythologische verhalen, spelen de Griekse godenwereld en bovennatuurlijke nimfen en saters geen enkele rol. In 1950 verscheen van de hand van Kees Stip (1913-2001) het kleine bundeltje ‘Vijf variaties op een misverstand’ een droevige geschiedenis behandeld in de trant van enige Nederlandse dichters.

Die dichters zijn (Koos) Speenhoff (1869 – 1945), Jan Prins (1876-1948), (Martinus) Nijhoff (1894-1953), (Herman) Gorter (1864-1927) en (Joost van den) Vondel (1587-1679). In een herdruk in 1984 werd nog een variatie naar Gerrit Achterberg (1905-1962) toegevoegd. De vijf variaties zijn dus geschreven in de stijl van deze dichters.

De variaties zijn nogal lang en daarom heb ik er één uitgelicht, namelijk die van Speenhoff. Ik vind de vindingrijkheid van Stip, het verweven van alledaagse dingen (C&A, Circus Barnum en Bailey) bijzonder grappig.  De Rotterdamse illustrator, dichter/zanger en kunstschilder Speenhoff was daarnaast een variété-artiest en raakte bekend met zijn liedjes over het volkse leven. Een gegeven dat Stip mooi verwerkt heeft in deze variatie.  Wil je ze alle vijf lezen ga dan naar de website waar ze te vinden zijn.

.

Pyramus en Thisbe

Naar Speenhoff

 

Dit is het bloedig moordverhaal van Pyramus en Thisbe

De een, een schone jongeling, wiens ouwe heer in vis dee

De andere, miss Babylon, de dochter van de buurman,

Bij wie hij op beperkte schaal des avonds door de muur kwam.

 

Die muur had namelijk een spleet (het ding zat er al jaren),

maar in die tijd had Babylon gebrek aan metselaren.

De ‘Aziatische idee’, zo heette het, ging voor—en

men bouwde tegen wil en dank aan de mislukte toren.

 

De huisbaas schreef in spijkerschrift, hetgeen een hele toer was,

een lang request waarin stond dat bij hem de muur ajour was.

Maar toen het aankwam op de plaats waar zo’n request moest wezen,

toen brak de spraakverwarring uit en niemand kon het lezen.

 

Door deze spleet nu wurmde Thisbe ’s avonds hare lippen

en Pyramus placht dan daaraan een poze-lang te nippen.

Dat was misschien wel aardig, doch hoezeer zij ook genoten,

toch waren beiden er op uit hun afzet te vergroten.

 

Dus Thisbe op een goede dag sprak in het Babylonisch,

die muur is toch maar niks gedaan, hij maakt mijn hele koon vies.

Je hebt gelijk sprak Pyramus, die muur dat is een vieze,

vanmiddag bij het eten, zat de kalk nog in mijn kiezen.

 

Ik heb een plan, we gaan eruit, we doen het clandestien zus

achter het Wilhelminapark, daar ligt het graf van Ninus.

Dat is een plekje waar geeneen ons kan bespioneren,

ik wil nu weleens weten wat wij zonder muur presteren.

 

En zo begaven beiden zich met uitgedachte smoezen

apart naar wijlen Ninus toe om daar te rendez-vousen.

Doch Thisbe die het eerste kwam werd bleek gelijk een lelie

toen zij een leeuw trof, juist ontsnapt uit Barnum en Bailey.

 

Die leeuw zat daar op Ninus’ graf en at wat eens een ree was

en keek precies of in zijn maag nog plenty plaats voor twee was.

Het arme kind wist weliswaar het ondier te ontkomen

maar het kostte haar d’r mantel, die ze pas had laten stomen.

 

Toen nu de leeuw verdwenen was kwam Pyramus haar vrijer

en las op het verscheurde flard de naam van Brenninkmeijer.

Hij wist dat dit de firma was, waar Thisbe vaste klant was

en snapte dus direct wat of er met haar aan de hand was.

 

Zijn haren rezen overeind, z’n wangen werden sneeuw-wit,

hij dacht het heeft er alles van dat Thisbe in een leeuw zit.

Ach waren we nu nog maar thuis, zelfs met de muur er tussen

want iemand binnen in een leeuw die laat zich lastig kussen.

 

Vaarwel mijn ouders, nimmermeer keert Pyramus uw zoon thuis,

ik sla nu mijn penaten op in huize Aidoneus.

Hij trok daarop een slagersmes, hij stak het in zijn baadje

en zonk toen rochelend ineen op Thisbe’s C&A-tje.

 

Toen Thisbe hem daar liggen vond,—gij raadt het reeds, eilasie

een mens is van nature toch geneigd tot imitatie!—

trok zij het mes uit Pyramus en stak het in haar sinus.

Toen lagen twee kadavers daar, nog afgezien van Ninus.

 

Moraal

 

Dit drama leert ons iets omtrent de ouderlijke plichten.

Men dient de gaten in zijn huis terstond te laten dichten.

Wie dit niet doet die brengt zichzelf in vele ongemakken,

Dus hebt gij jonge dochters thuis; laat er dan behang op plakken!

.

Uit de schaduw naar het andere licht

Niels Landstra

.

Bij uitgeverij U2pi verscheen eind 2023 de bundel ‘Uit de schaduw naar het andere licht’ van Niels Landstra. Ik leerde Niels kennen op een podium in Den Haag in bodega De Posthoorn in 2013. Landstra (1966) is dichter, schrijver en muzikant. In 2004 debuteerde hij in Meander magazine en sindsdien werkt hij aan zijn oeuvre. In 2012 verscheen zijn eerste dichtbundel ‘Waterval’ bij uitgeverij Oorsprong. Sindsdien verschenen nog een aantal poëziebundels en een roman van zijn hand. En nu dan de bundel ‘Uit de schaduw naar het andere licht’.

Bij het lezen van de gedichten (en aforismen maar dat zijn er slechts 4) viel me meteen weer op wat een bijzonder taalgebruik Landstra heeft. De woorden die hij kiest, de vorm van zijn gedichten, het doet allemaal vrij klassiek aan terwijl de onderwerpen dat zeker niet altijd zijn.

Wat opvallend is, is de soms wat ouderwets aandoende taal, de (bijna) vergeten woorden als ijlte, bohemien, de dis maar ook zijn gebruik van werkwoorden die je tegenwoordig nog maar zo weinig terugleest in de moderne poëzie als minnen, smachten, kluisteren, tooien, ontberen, tintelen en zo kan ik nog wel even doorgaan. Het geeft de poëzie van Landstra iets plechtigs zonder dat het plechtige poëzie is. In een recensie van Hans Frans op de website van Meander van een eerdere bundel van Landstra, las ik dat zijn poëzie Hans aan de Tachtigers deed denken. Ik begrijp dat heel goed.

En toch zijn de gedichten in deze bundel heel erg van nu en tijdloos. De avondklok en de Coronapas, de Japanse duizendknoop (wie kende die plant zeg 10 jaar geleden?) komen voorbij net als de liefde, het ouder worden en de herinneringen aan Carnaval, de stad van haar jeugd en het schrijversblok. De sonnetvorm die veelvuldig door Landstra gebruikt wordt voelt bekend en aangenaam, zijn poëzie is vloeiend en leest soepel weg waarbij regelmatig, voor mij dan, de zinnen opnieuw gelezen worden om tot een goed begrip van de betekenis te komen.

Opnieuw levert Niels Landstra een proeve van zijn kunnen af. De aforismen voegen wat mij betreft niet veel toe. Het zijn er, zoals geschreven, slechts vier en ze doen me onbewust denken aan de Luulevorm die achterop elk MUGzine staat. Een korte overpeinzing, soms grappig, soms poëtisch, soms serieus maar zonder de diepgang die zijn gedichten juist die extra laag geven die deze bundel zo de moeite waard maken.

Ik koos uit de bundel voor het gedicht ‘Van alle dingen’ louter en alleen om het gebruik van het mooie woord chimère (hersenschim).

.

Van alle dingen

.

Van alle dingen die ik aan haar toegaf

verzweeg ik er een: ik prees haar kalmte

haar voorspelbaarheid, haar clichés, zoals

.

de winter van sneeuw houdt, regen

van de wind, en tranen van wangen,

maar houden van, deed ik

.

er maar van een: de onbereikbare

de chimère, de rusteloze, de ontrouwe

aan mijn geplaagde gedachten

.

en natuurlijk, natuurlijk verliet ze mij

zoals de lente de zucht, het water de droogte

wolken de kapseizende lucht

.

bleek van alle dingen die ze mij verweet

er maar een die er echt toe deed: dat blijven

bij mij gelijk een voorwendsel was

.

School der Poëzie

Huub Oosterhuis

.

Afgelopen week overleed  (1933-2023) theoloog en dichter. Hij publiceerde een groot aantal liederen en gedichten en beïnvloedde de modernistische denkbeelden over liturgie en kerkelijk leven in Nederland. Op Facebook las ik in commentaren op zijn overlijden dat niet iedereen gecharmeerd was van zijn werk, in veel gevallen door zijn afkomst en zijn werk dat vele raakvlakken heeft met religie en de kerk.

Toch schreef Oosterhuis ook veel poëzie die geen raakvlakken heeft met religie. Hij was bijvoorbeeld de bedenker en de oprichter van de School der Poëzie. School der Poëzie ontleent haar naam aan de verzamelbundel van tachtiger Herman Gorter (1897) en het beroemde gedicht van vijftiger Lucebert (1952). Oosterhuis zocht naar een manier om jongeren te bereiken met poëzie. Van oudsher was en is de drempel naar poëzie hoog, zeker voor lager opgeleide jongeren. Intensieve lessen in poëzie én de mogelijkheid om poëzie te zien, uit te spreken en beluisteren in een wervelende show waarin de jongeren zelf de hoofdrol spelen bleek een effectieve aanpak om jongeren te bereiken.

In de bundel ‘Handgeschreven’ verzamelde gedichten 1950-2020 dat verscheen in 2020 staat het gedicht over de School der Poëzie.

.

School der Poëzie

.

Ik wou dat ik een beetje zwart was

dat ik in een ver groen land woonde

niet in een klas zat maar in een tuin-

dan komt de grote Ilonka

met tassen vol gedichten

en zegt dag donkere mooie jongen

en leert mij lezen

.

dan mocht ik van haar

ook zelf gedichten schrijven hele vele

dan zou ik schrijven

.

ik zie de zon

als watervallen stralen

ik hoor de vogels krenkelen

in de boomtoppen

van mijn geboortewoud.

.

Dan zou zij mooi mooi zeggen

en nog eens mooi-

dan zou ik zeggen dank u wel

.

maar wou liever

ik bemin u

zeggen

.

grote Ilonka lieve.

.

Wonderbaarlijke maand

Ramsey Nasr

.

Op 4 januari 2022 schreef ik over de Poëzieweek en over het motto ‘bloesemingen en overvloed’ dat uit een gedicht van Ramsey Nasr (1974) werd genomen. Het betreft hier het gedicht ‘wonderbaarlijke maand’ uit de bundel ‘onhandig bloesemend’ gedichten uit 2006. Om nog iets vollediger te zijn wil ik het gedicht hier delen waarin ik een verwijzing lees naar het gedicht ‘Mei’ van Herman Gorter (1864 – 1927) één van de Beweging van Tachtig (beter bekend als de Tachtigers). In het taalgebruik en de thematiek van Nasr wordt de verwijzing nog eens versterkt in het gedicht ‘wonderbaarlijke maand’.

.

wonderbaarlijke maand

.

dat was in de wonderbaarlijke maand

van bloesemingen en overvloed

toen mijn borstkas opstoof als papaver

ribben in sierpennen uitwaaierden

mei mijn magere taal openbrak

vergelijkingen vrat als vuur water

.

ik schaamde mij diep naar poldergewoonte

in loden jas tussen druppel en wind

ongevoelig bij takken struikgewas doornen

had ik licht opgevat

ik wreef haar in

en doorzichtig vernederend fonkelniezen

kwam over mij o wonder daar ging ik

men zou van minder uit schamen  gaan

maar dit was mijn ziekte baarlijke liefde

.

Benjamin’s vertellingen

W.L. Penning jr.

.

Wanneer ik de vele dichtbundels bekijk op de rug in mijn boekenkast, zie ik soms bundels waarvan ik het bestaan vergeten ben of waarvan ik het bestaan niet eens kon vermoeden. Meestal zijn dit oude en wat obscure bundels zoals in onderhavig geval ‘Benjamin’s vertellingen’ een gedicht door de Schiedamse dichter Willem Levinus Penning jr (1840 – 1924) . Dit fraaie werkje is uitgegeven in de sprokkelmaand (februari) van 1898 (zo staat het er echt) in Amsterdam door S.L. van Looy en bevat een aantal hoofdstukken en delen die in de jaren voor 1898 vanaf 1881 werden gepubliceerd onder andere in De Gids, Europa en De Nieuwe Gids.

De gedichten gaan over Benjamin en zijn vrouw Ruth, over het dichterschap, over het familieleven, over het dagelijks leven maar steeds rondom de familie van Benjamin waar de titel naar verwijst. In het hoofdstuk ‘Hoe in den grooten Benjamin de kleine werd wakker geluid’ staat het gedicht ‘De muze en haar dienaar’ dat losgezongen van de rest ook goed leesbaar is als opzichzelfstaand gedicht. Waarbij ik graag je wijs op de laatste 4 zinnen van de tweede strofe, waar de dichter duidelijk aangeeft hoe hij denkt over de ware kunst  (een kunstenaar moet lijden).

Penning was een van de voorlopers van de Beweging van Tachtig, een stroming die mede opkwam uit verzet tegen de clichématige, bloedeloze literatuur van haar voorgangers. Hoewel Penning tot die voorgangers behoorde, was hij nu juist een van de weinigen die een eigen geluid lieten klinken. Dichtbundels als ‘Benjamin’s vertellingen’ en ‘Tom’s dagboek’ thematiseren de kinderjaren van de dichter. Door een oogkwaal ging het gezichtsvermogen van Penning snel achteruit en werd hij uiteindelijk blind. Penning was bevriend met bekende dichters, zoals Jacques Bloem, Jan Greshoff, Hein Boeken en Albert Verwey. Zij maakten het mogelijk dat “Levensavond” (1921) verscheen daar Penning toen al enige jaren blind was..

Op Delpher kun je de bundel (tweede druk uit 1920) in zijn geheel lezen mocht je hierin geïnteresseerd zijn https://www.delpher.nl/nl/boeken/view?coll=boeken&identifier=MMKB02A:000031081:00001

.

De muze en haar dienaar

.

Aanschouwlijk, zou zich Ruth het nonnetje ook doen hóóren;

Zou ’t dubbel spoken! had ik wel gezworen;

Doch nu ’t Portret weêr hing, werd van geen vers gewaagd;

En liggen bleef het – tot door na-jaarskoren,

Door storm-muziek mijn ziel werd opgejaagd,

En zich ontwikkelde uit een zakendrukte

Waarvoor de muze al menigwerven week;

Wien ze ooit zich eensklaps weêr ontsluierde ne vrrukte,

Gist hoe in mij de minnaar Dienaar bleek.

Wien ze ooit verkóór, hij weet hoe’s dichters leven

Een dubbel-leven is, en al wie kunstig doet

Veel en uit liefde lijden moet-

Of koud is de uitslag van zijn streven,

Fabriekswerk! mooi, maar poppig goed!

.

Met zwier en glans den Geest ontwrongen,

Zij ’t kunstgewrocht bewond’renswaard, –

Beminnelijk is, en Goddelijk van aard,

Wat, tevens aan ’t Gemoed ontsprongen,

Meer bloeit dan blinkt, als uit de ziel gezongen

Dier leven trillende openbaart.

.

En wijl in ’s dichters hof de lieflijkste rozen

Zich drenkten met zijn hartebloed,

En tranen dauwden op haar gloed,

En stille pijn zich teekent in haar blozen,

Zoo heet de dichter ziek? ….

Blijkt maar zijn oogst gezond,

Gezond is ook zijn ziel! En àlweêr, zorgzaam blijde,

Wil ze als der Parel moeder lijden. –

En aarden naar de Schelp daar Venus uit ontstond.

.

 

Sterfbed

Dubbel-gedicht

.

Nu er weer meer sterfgevallen zijn door Corona leek het me goed om hier op de een of andere manier middels poëzie bij stil te staan. Dat doe ik middels een dubbel-gedicht met als thema het sterfbed. Twee gedichten uit twee totaal verschillende tijdperken van twee totaal verschillende dichters.

De eerste dichter is Hélène Swarth (1859 – 1941). Zij was een van de Tachtiger en was tot op hoge leeftijd productief en in haar beste gedichten toont zij zich de evenknie van de andere vooraanstaande Tachtigers. Een criticus schreef over haar: “Door de zuiverheid van uitdrukking wist zij een volmaakte eenheid van vorm en inhoud te bereiken. Aan het liefdesverlangen paarden zich gevoelens van eenzaamheid en deze verdiepten haar zintuiglijke ontvankelijkheid zo, dat haar natuurpoëzie bij wijlen een kosmisch-religieuze beleving laat doorstralen.”

De tweede dichter is Eric Derluyn (1943). Deze Vlaamse dichter studeerde Germaanse filologie (studie van Germaanse talen) en debuteerde in 1969 met ‘De geliefde van Altena’ waarna verschillende dichtbundels volgden. Daarnaast verscheen veel van zijn werk in literaire tijdschriften tijdschriften en bloemlezingen.

Het gedicht ‘Bij moeders sterfbed’ van Hélène Swarth heb ik genomen uit de bundel ‘Morgenrood’ uit 1929, het gedicht ‘Sterfbed’ komt uit ‘600 gedichten over leven, liefde en dood’ uit 2015 maar verscheen oorspronkelijk in de bundel ‘Een reiziger, hij slaapt’ uit 2012.

.

Bij Moeder’s Sterfbed

.

Haar kille hand lag in mijn warme hand,
Als wilde ik mild wat gloed haar wedergeven
Van ’t mij geschonken leeddoorvlamde leven,
Dat vreugde en liefde en vrede en hoop verbrandt.
.
– ‘O Moeder! ‘k wil mijn leven u vergeven
– Een droef geschenk! – wijl, doodsangst-overmand,
Ge in zwarte schaduw van het Doodenland,
Hoe levensmoe, voor levens eind moet beven.
O Moeder! neem de troost aan van uw kind,
Dat aan Gods liefde zelf niet kan gelooven,
Maar, sterk van deernis, de echte woorden vindt.’
.
Gaf God mij kracht? – Zij kwam haar vrees te boven.
En ’t stervensuur, hoe smartvol, moet ik loven,
Wijl zij door mij zich voelde Godbemind.

.

Sterfbed

een anekdote

.

Nooit nog een mooie zondag; een zondag

met zoiets: op de kerselaar schitteren

bloesems; in hun schaduw gaat het gesprek

over niets; niets wordt aangereikt, niets uit-

.

gewisseld, niets dan hoog in de lucht een

kleine versleten wolk; uitgerafeld

passeert ze van één onzichtbare hand

in een andere onzichtbare hand.

.

Een zondag met niets. Over het dunne

laken schuift mijn moeder naar elkaar: haar

uitgerafelde handen; en van

.

levende naar dode hand, verschuift zij

dat niets, die kleine wolk van toen, dat nooit

meer. Ze zegt: en nooit nog zo’n zondag.

.