Site-archief

Een mistige dag in Rotterdam

Cornelis Bastiaan Vaandrager

.

Van een oud collega kreeg ik een paar boekjes want anders zouden ze bij het oud papier eindigen. Een van de boekjes is de Dichters Omnibus, 8ste bloemlezing uit 1962. Ik schreef al eerder over deze omnibussen zoals hier, hier, hier, hier, hierhier, en hier.

In  1954 verscheen de eerste editie van de Dichters Omnibus. Een bloemlezing uitgegeven door ESSO Nederland N.V., onder haar relaties als nieuwjaarsgeschenk verspreid. Kom daar maar eens om bij multinationals van vandaag. Er verschenen achttien edities van en ik bezit alle edities op 1 na, de eerste editie. De gemiddelde oplage lag tussen de 15.000 en 20.000 stuks.

De opeenvolgende edities van deze bloemlezing werden samengesteld door uit- en vormgever A.A.M. Stols (van 1954 t/m 1963) en daarna door Ad den Besten (vanaf 1964 tot het laatste, achttiende deel, dat in december 1971 verscheen). Zowel Stols als Den Besten wisselden gedichten van bekende dichters af met werk van jong of nieuw talent.  De ‘jonge’ dichters ontvingen voor hun bijdrage in 1970 vijftig gulden, wat destijds een riante vergoeding was voor een bijdrage aan een bloemlezing.

Zoals gezegd kreeg ik de 8ste bloemlezing in handen (ik heb deze editie al maar mijn exemplaar ziet er wat gehavender uit, dus wordt vervangen). Lezend bleef ik hangen bij een gedicht van Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935-1992) getiteld ‘A foggy day in Rotterdam’. Een typisch Vaandrager gedicht.

.

A foggy day in Rotterdam

.

Je kent het wel: een middag wachten

tot het gaat misten. Wachten

tot het donker wordt. Of avond wordt. Hij

(ik heb het over hem) kijkt,

ziet lege bussen

die koppig starten, de stad in – op zoek naar meer mist?

.

Stemmen van mensen. Oproer? Bijval?

Hij herkent ze, de stemmen . De mensen

kent hij niet – nooit gekend.

.

Je kent het wel: pijnlijk nauwkeurig

kan hij je zeggen (maar hij doet het niet):

‘Nu gaat de telefoon’

En dan gaat de telefoon. De angst

dit aan te voelen. En de angst (nog groter)

zich na tien, elf juiste voorspellingen te vergissen.

.

De mist is binnen.

Reeds zijn de radiatoren verkild.

Hij trekt zijn benen op. Wacht.

Het wordt donker. Of avond.

Hij trekt huiverend een haar uit zijn pols.

.

Dadaïst

Jan Cremer

.

Schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremer (1940) worden vele functies toebedacht op de website van de RKD (Rijksdienst voor Kunsthistorische Documentatie) maar de functie van dichter staat er niet bij. Nou is Jan Cremer bekend van veel dingen maar niet (of nauwelijks van zijn poëzie). En toch zou je kunnen stellen dat alles met poëzie is begonnen. In 1956, op 16 jarige leeftijd schreef hij bijvoorbeeld al gedichten die zijn opgenomen in de bundel ‘Verloren gedichten’ uit 2004. Dat dit bundeltje met gedichten uit de periode 1956 tot 1992 redelijk obscuur is blijkt ook uit het feit dat bij de Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren dit bundeltje nergens te vinden is bij de informatie over Cremer.

Jan Cremer debuteerde met vier hoofdletterloze gedichten in 1956 in het literair tijdschrift KLAT dat werd uitgegeven in Deventer. Een openingsbod op een veiling van dit tijdschrift in 2013 was al € 450,- maar dit had waarschijnlijk meer te maken met de naam Jan Cremer dan met de inhoud of het poëtisch gehalte van de gedichten.

Uit dit bijzondere bundeltje wil ik graag het gedicht ‘Dadaïst’ uit 1956 delen (in 1957 schreef hij een ‘vervolggedicht’ met de titel ‘Dadaïst II) waarin al veel van de latere bravoure van Cremer in doorschemert.

.

Dadaïst

.

Zijn haren geklonken uit prikkeldraad

verbrande voeten liepen op as

in rokerige nevel ving hij de mensen

en vormde ze in hun slaap tot

DADA DADA DADA

.

In de ban van zijn grijze ogen

verloor de kermende maagd haar eer

rollende hete keien zochten houvast

maar kreunend sprak hij zacht

DADA DADA DA…

.

Hij zocht zijn mes uit hondevel

en sneed zijn oren af en hoezee

uit duistere grotten klonk het hoorngeschal

in pijn schreef hij zijn naam met bloed

DADA DA…

.

Nog stikkend in zijn laatste kus

verstootte hij de vrouw die met

holle lach en verschroeide haren

over gloeiende aarde kroop en riep

DADA…

.

De wereld van het vers

Vogelvrij

.

In 1985 verscheen bij Athenaeum – Polak het boek ‘De wereld van het vers’ over het werk van Ida Gerhardt van Marie (M.H.) van der Zeyde.  Van der Zeyde heeft Nederlands gestudeerd en promoveerde op Hadewych. Uit de tekst op de achterflap blijkt dat er niemand is die Ida Gerhardt en haar werk beter heeft gekend dan van der Zeyde. In de nalatenschap van de schrijfster (van der Zeyde) werd een afgerond hoofdstuk over ‘De Adelaarsvarens’ uit 1988 aangetroffen en dat hoofdstuk is in de editie van 1992 die ik bezit, opgenomen.

In dit boek is een vrijwel volledige beschrijving van de verzen, de poëzie en het dichterschap van Ida Gerhardt (1905-1997) opgenomen en dat is precies de vraag die de schrijfster van het boek bezig houdt. Een interessant en ook intrigerend boek. Over de bundel ‘De Slechtvalk’ uit 1966 is uiteraard ook een hoofdstuk opgenomen. Hierin worden enkele gedichten beschreven waaronder het gedicht ‘Vogelvrij’.

Van der Zeyde schrijft hierover: “Het eigenaardige ‘Vogelvrij’ staat min of meer op zichzelf, het lijkt anekdotisch (waarschijnlijk ‘waar gebeurd’), en erg mooi is het niet. Maar wanneer ik het goed zie, betekent het meer dan het zo oppervlakkig schijnt. Het zijn niet alleen die dorpskinderen, sterk, bot agressief, die een eenling die anders is ‘schelden en achtervolgen’. De burgerlijke wereld doet niet anders. En zelf in de literaire ‘wereld’ openbaart zich dezelfde tendens. Maar eigenlijk is het ook niet de slotstrofe, die ik in het vers het opmerkelijkst vind; het is de regel ‘en sloeg de kluiten van mijn jas’. Daar zit alles in, de grofheid van de bejegening, de droefheid daarover en ook de verachting. En het mengsel van bitterheid en nuchtere berusting, waarmee de dichter overgaat tot de orde van de dag. Een onopzettelijk en bijzonder sprekend klein zelfportret.”

.

Vogelvrij

.

Kinderen van een prachtig ras

– ik kwam hun noordelijk dorp voorbij –

scholden en achtervolgden mij

en één smeet raak met een pol gras.

.

En toen ik hen ontkomen was

zat ik tussen een wilgenrij,

een oude vrouw in de maand mei

en sloeg de kluiten van mijn jas.

.

Kinderen zijn oprecht en wreed:

zij zagen mij de dichter aan

en deden frank, wat meer discreet

de wereld dagelijks heeft gedaan.

.

Jan Hanlo

Vers

.

Van mijn broer kreeg ik de 400 pagina dikke ‘Verspreide kritieken’, verzamelde essays en kritieken van Paul Rodenko (1920-1976), uitgegeven door Meulenhoff in 1992. In dit vierde deel van een reeks komt de criticus Rodenko aan het woord. Niet alleen poëzie maar ook proza wordt door Rodenko beschouwd. Interessant zijn ook zeker de poëziekronieken die Rodenko schreef voor ‘Delta’ een internationaal tijdschrift, waarin hij de ontwikkelingen op het gebied van poëzie in Nederland in de jaren vijftig beschrijft.

Rodenko, dichter, criticus, essayist en vertaler neemt in dit boek geen blad voor de mond en schrijft over dichters die wij heden ten dagen hoog aanslaan, op soms zeer kritische en cynische wijze (pure kitsch en aanstellerij, bijna eerste rangs-dichters, nog net charmant etc.).

Zijn bespreking van ‘Verzamelde gedichten’ van Jan Hanlo (1912-1969) is daarentegen zeer lovend. Daar lees ik ook het gedicht ‘Vers’ dat Rodenko aanhaalt. Hij zegt hierover: “En, van de subjectiviteit van de dichter uit gezien: wanneer alles met alles te maken heeft, is de ene weg dan niet even goed als de andere, het ene thema even goed als het andere, de ene vorm even goed als de andere? ” Omdat het zo’n mooi gedicht is en omdat Rodenko dit ook ziet als een uiting van de veelkleurigheid van het dichterschap van Jan Hanlo deel ik het hier graag.

.

Vers

.

Op mijn gitaar kan ik zacht een snaar aanslaan

en dan mijn vingers vormen tot een ongewoon akkoord

of laat des avonds langs de door de storm beruiste bomen gaan

.

‘k Kan bladeren in een boek met platen

of op een nieuw vel van mijn bloc een streep zetten

of dwalen naar de stenen bank waar we eens stonden

.

Of met de trein naar Zandvoort naar het strand gaan

en naar de grijze zee en de verlaten branding kijken

en daar met gave schoongespoelde schelpjes in mijn hand staan

.

Haat

Gwendolyn Bennet

.

Gwendolyn B. Bennett (1902 – 1981) was een Amerikaanse kunstenaar, schrijver en journalist die heeft bijgedragen aan ‘Opportunity: A Journal of Negro Life’ , waarin de culturele vooruitgang tijdens de Harlem Renaissance werd opgetekend. De Harlem Renaissance was een intellectuele en culturele heropleving van Afro-Amerikaanse muziek, dans, kunst, mode, literatuur, theater, politiek en wetenschap, gecentreerd in Harlem in New York City, verspreid over de jaren 1920 en 1930.

Hoewel ze vaak over het hoofd wordt gezien, heeft ze zelf aanzienlijke prestaties geleverd op het gebied van kunst, poëzie en proza. Ze debuteerde in 1923 met het gedicht ‘Nocturne’ in Opportunity magazine. Haar gedichten werden in meerdere verzamelbundels opgenomen.

In de bundel ‘The Rag and Boneshop of the Heart’ a poetry anthology uit 1992 is ze opgenomen met het gedicht ‘Hatred’. Deze ruim 500 pagina’s tellende bloemlezing van poëzie van alle tijden en uit alle landen is een fantastische bron voor elke poëzieliefhebber. Hierbij het gedicht in het Engels en in een vertaling van mijn hand.

 

Hatred

.

I shall hate you

Like a dart of singing steel

Shot through still air

At even tide,

Or solemnly

As pines are sober

When they stand etched

Against the sky.

Hating you shall be a game

Played with cool hands

And slim fingers.

Your heart will yearn

For the lonely splendor

Of the pine tree

While rekindled fires

In my eyes

Shall wound you like swift arrows.

Memory will lay its hands

Upon your breast

And you will understand

My hatred.

.

Haat

.

Ik zal je haten

Als een pijl van zingend staal

Door stilstaande lucht geschoten

Bij gelijk tij,

Of plechtig

Omdat dennen nuchter zijn

Als ze geëtst staan

Tegen de hemel.

Jou haten zal een spel zijn

Met koele handen gespeeld

En slanke vingers.

Je hart zal verlangen

Naar de eenzame pracht

Van de pijnboom

Terwijl opnieuw het vuur

In mijn ogen

Je zal verwonden als snelle pijlen.

Het geheugen zal zijn handen 

Op je borst leggen

En je zult het begrijpen

Mijn haat.

.

Heks heks

Jan Elburg

.

Liefdesgedichten kom je in vele vormen tegen. Er zijn de hoofse, romantische liefdesgedichten, de meer expliciete, de rauwe liefdesverklaringen, fysieke liefdesgedichten maar ook de liefdesgedichten die gaan over voorbije liefdes, pijnlijke liefdes en de melancholische liefdes. Liefde is net het leven zelf.

Jan Elburg (1919-1992) ook bekend als Jan G. Elburg was een dichter en beeldend kunstenaar, die tot de Vijftigers wordt gerekend. Als beeldend kunstenaar was hij actief als graficus, schilder, tekenaar, beeldhouwer en collagist, en was jaren docent aan de Rietveld Academie. Hij debuteerde in 1943 met de bundel ‘Serenade voor Lena’ waarna nog vele bundels zouden volgen. Zoals de bundel ‘De vlag van de werkelijkheid’ uit 1956. In deze bundel is het ietwat vreemde maar bijzondere liefdesgedicht ‘Heks heks’ opgenomen.

.

Heks heks

.

Tover jij?

je leeft zo eenvoudig

als duizenden anderen

binnen een tent van frans katoen

met je borsten in twee kleine voorkamers

binnen een huisje van dunne kleren

zo klein zo klein

dat je benen de straat op moeten

.

je droomt zo bescheiden in je ogen

je werkt zo eenvoudig met je schouders

als duizend en een vrouwen

waarom moet mijn stem dan buigen

of een prinses voorbijkomt?

.

ik geef mij over

er komt een onmetelijke

vredige vluchtvloot over

.

bekèn het maar je

(heks heks)

doet het, nietwaar,

toveren.

.

Mondmaskerpoëzie

Michiel van Opstal

.

Voormalig stadsdichter van de gemeente Hoogstraten (provincie Antwerpen) Michiel van Opstal (1992) heeft in zijn periode (2019-2021) als stadsdichter verschillende activiteiten georganiseerd naast het schrijven van stadsgedichten. Zo organiseerde hij een zoektocht naar het middelpunt van Hoogstraten middels poëtische wegwijzers, schreef hij een stadsgedicht in het plaatselijke dialect én zorgde hij in Coronatijd voor poëzie op doosjes mondmaskers.

Het bedrijf DeSter, gespecialiseerd in de productie van bestek en verpakkingen voor de luchtvaartsector, schakelde tijdens de voorbije coronacrisis over naar de productie van chirurgische mondmaskers. De schoonvader van Michiel van Opstal werkt bij dit bedrijf en dat gaf hem het idee om een coronagedicht de wereld in te sturen. “Het idee achter het gedicht is adem, want die houden we voor ons achter het masker”, zei Michiel Van Opstal hierover. “Ik hang een beeld op dat je adem het kostbaarste is, een soort schat, die je steeds moet beschermen.”

Michiel van Opstal was één van de deelnemende dichters aan de toer van de Poëziebus 2016. Toen wilde hij al stadsdichter worden, hetgeen hem dus gelukt is.

Dit is het gedicht dat op het doosje was afgedrukt.

.

Als je jezelf beschermt

begin dan met iets kostbaar

iets waardevol

waar alles mee begint

je adem

die hevig na het sporten hijgt

of rustig al zittend deint

in en uit

de sleutel tot rust

en tot gezond

als je de jouwe

achter dit masker houdt

.

Judith Herzberg

Hij bidt

.

Een vakantiegedicht dat lijkt te gaan over bidden maar eigenlijk de liefde betreft. Uit de bundel ‘Zoals’ uit 1992 van Judith Herzberg (1934)  het gedicht ‘Hij bidt’.

.

Hij bidt

.

Hij bidt maar niet tot god

niet tot, maar bidt.

Dan moet hij plassen en staat op

maar komt, vóór kleren, auto, weer in bed,

omhelzend verlangt hij naar omhelzen, haar.

Een hemelsbreedte rekt zich in hem

om haar, dagelijks, omhelsbaar.

.

C.B. Vaandrager

Martin, waarom hebbe de giraffe…

.

In een tweedehandsboekenzaak vond ik, na daar lang gezocht naar te hebben, voor het eerst een bundel van de Rotterdamse dichter C.B. Vaandrager (1935 – 1992) met de bijzondere titel ‘Martin, waarom hebbe de giraffe…’. In deze derde dichtbundel van Vaandrager staan 49 gedichten over voorwerpen. Hij ‘behandelt’ daarbij allerhande objecten, variërend van een kurketrekker tot een stuiver en van een verkeersagent tot meeuwen en een bloemkool. De, vaak fonetisch getypte, gedichten zijn geïnspireerd en gekopieerd uit een onderzoeksrapport uit 1938 naar de woordenschat van Nederlandse kinderen.

Het lijken wel lemma’s uit een encyclopedie of woordenboek maar dan in (Rotterdamse) spreektaal. Deze bundel uit 1973 werd uitgegeven in de Sonde-reeks door de Rotterdamse Kunststichting waarin ook Jules Deelder, Rien Vroegindeweij en Wim de Vries poëzie publiceerden. De titel van deze bundel verwijst naar Martin Mooij en de speelgoedgiraf van dochter Isis Vaandrager.

Ik wil hier twee voorbeelden van deze wat absurdistische poëzie met jullie delen ‘ 41 Naaimachine’ en ’23  Plafond’.

.

41  Naaimachine

.

Naaivliegmachine.

Moeje goed mee naaie, heb manke Wim ook.

Koffiemole, mole, naaimole, wringer:

naasliggende bekende gezien.

Naaidinges.

Zamole (Zaagmolestraat? Snijbonemole?)

Nie te weinig:

handmachine om te stikke.

.

23  Plafond

.

Muur, 15x, kalkmuur, bovemuur,

muur in hoogte.

Zolder, dak, waartoe verleid door

plafondplaats kamer.

Zelfs: 10x lucht is zo te verklaren.

Weer andere: kalk, 10x.

Weer ander (te veel): roukamer met

plafond.

.

Winter

Tori Amos

.

Door alle oude muziek waar ik aan het einde van het jaar mee word geconfronteerd kom ik soms ook weer nummers tegen waar ik goede herinneringen aan heb, waar ik een diepere betekenis in hoor, of waarvan de tekst heel mooi of poëtisch is. In dit geval hoorde ik het nummer ‘Winter’ van Tori Amos (1963) uit 1992. Ze schreef dit nummer over de relatie met haar vader. Haar vader was dominee en ze moest van hem vier keer per week naar de kerk.

Tori Amos is een Amerikaanse singer-songwriter en pianist. Ze is een klassiek geschoolde muzikant met een mezzosopraan stembereik. Amos was al begonnen met het componeren van instrumentale stukken op piano toen ze op vijfjarige leeftijd een volledige beurs aan het Peabody Institute van de Johns Hopkins University kreeg, de jongste persoon die ooit werd toegelaten.

Tori Amos maakt nog steeds muziek en ze is sinds de oprichting in 1994, als spreekbuis en ambassadeur betrokken bij RAINN, een Amerikaanse organisatie die hulp biedt aan slachtoffers van seksueel geweld (waarvan ze op 22 jarige leeftijd zelf slachtoffer was).

.

Winter

.

Snow can wait, I forgot my mittens
Wipe my nose, get my new boots on
I get a little warm in my heart, when I think of winter
I put my hand in my father’s glove

I run off where the drifts get deeper
Sleeping beauty trips me with a frown
I hear a voice, “You must learn to stand up for yourself
‘Cause I can’t always be around”

He says, “When you gonna make up your mind
When you gonna love you as much as I do
When you gonna make up your mind
‘Cause things are gonna change so fast”

All the white horses are still in bed
I tell you that I’ll always want you near
You say that things change, my dear

Boys get discovered as winter melts
Flowers competing for the sun
Years go by and I’m here still waiting
Withering where some snowman was

Mirror, mirror where’s the Crystal Palace
But I only can see myself
Skating around the truth who I am
But I know, dad, the ice is getting thin

When you gonna make up your mind
When you gonna love you as much as I do
When you gonna make up your mind
‘Cause things are gonna change so fast

All the white horses are still in bed
I tell you that I’ll always want you near
You say that things change, my dear

Hair is gray and the fires are burning
So many dreams on the shelf
You say, “I wanted you to be proud of me”
I always wanted that myself

When you gonna make up your mind
When you gonna love you as much as I do
When you gonna make up your mind
‘Cause things are gonna change so vast

All the white horses have gone ahead
I tell you that I’ll always want you near
You say that things change, my dear
Never change all the white horses

.